| |
| |
| |
Kunst te Brussel
IX
25 Mei.
De verwoedheid van den strijd tusschen oud en nieuw, waarvan ik u heb gesproken, is in de eerste plaats bij het publiek te merken. Nergens bij mijn weten wordt het publiek gaarne in zijn gewoonten gestoord, al lijkt dit in tegenstelling met zijn aanhoudenden dorst naar nieuwe genieting. Maar is kunst voor het gewone publiek wel een bron van genieting? Is dat woord kunstgenot wel meer dan eene elegante en gemeenplaatselijke hyperbool, een sussende noodzakelijkheid, zij het eene leugen, aan den zoom van den afgrond der geestelijke leegte? Nooit is te Brussel het kunstpubliek talrijker geweest dan sedert den oorlog, nooit rumoeriger geweest, zijne verdeeldheid nooit verdeelder en beslister zijne onhandelbare partijdigheid, - waar juist uit blijkt dat kunstgenot is te vertalen door mode, mode van gisteren en mode van morgen, ‘bon ton’ van wie het met deftigheid houdt of van wie gretig excentriciteit huldigt. Eclectisme, kenteeken van den echten, den goed-onderlegden liefhebber, is eene uiterste zeldzaamheid geworden: het groote publiek is onverdraagzamer geworden dan de schilders zelf, en dat is heel kenschetsend.
De schilders, zij, het gros-der-schilders, is eerder bedremmeld. Wie onder hen niet ouder is dan veertig, gaat gaarne met de nieuwe strooming mee. Moeilijk valt het hun niet, en het is heel goed te begrijpen. Als hunne ouderen zijn onze jongere schilders meestal verbazend
| |
| |
knap; anderdeels staat het met hun geestelijken inhoud, laat staan hunne personaliteit, lamentabel slecht. Met het tweeledig gevolg dat ze in de kunstvernieuwing die wij beleven vooral zien de uiterlijke verandering; wat zij ervan begrijpen is wat hunne oogen ervan bevatten kunnen: ze zijn nu eenmaal in het bezit van uitnemende zintuigen, - helaas, hun doorgaans-eenig bezit! En verder is het fluïde heel machtig, dat voert van hun oog naar hunne hand. Zoodat wij van nu af aan, in dit land waar het voor den schilder als opperste smaad en schande geldt, ‘literair’ - lees: geestelijk onderlegd - te heeten, zoodat wij hier reeds de geboorte bijwonen van eene hybridische kunst, die aan de nieuwere kunst in Frankrijk, Holland en Duitschland, hare uitdrukkingsmiddelen, hare vormen ontleent, zonder dat achter die vormen de ingevende noodzakelijkheid of overwogen reden ervan na te speuren is, eenvoudig omdat ze ook bij de schilders afwezig zijn. Aldus kan deze evolutie niet veel anders genoemd worden dan toegeving aan het uit modezucht evoluëerend publiek - de echte en oprechte dilettanti niet te na gesproken, die dan toch ook bestaan en beter begrijpen dan de meeste artiesten. Van dezer handigheid, die niet noodzakelijk aan sluwheid hoeft te doen denken, en voor enkelen niets anders is dan volgzaamheid en zelfs onwillekeurige aanpassing, zijn talrijke voorbeelden aan te wijzen in de tentoonstelling van de twee kringen, over dewelke ik het hier in het bijzonder hebben wil: ‘Pour l'Art’ en ‘l'Esthétique nouvelle’.
Van ‘Pour l'Art’ is dit ongeveer de twintigste tentoonstelling, en wie vermag de praestaties der laatste jaren in andere lokalen dan van den ‘Cercle Artistique’ te ver- | |
| |
geten, kan zonder dubbelzinnigheid toegeven dat zij niet slechter is dan wat deze kring ons voor den oorlog placht te toonen. Toen bestond hij uit leden die door hunne gelijken met zorg werden gekozen. De kring heeft nieuwe leden tot zich geroepen, en doorgaans zijn zij de minderen niet van de reeds oude deelnemers. Zoodat deze jongste expositie voor de kwaliteit der zorgvuldig-uitgelezen werken bij vorige en hooggeprezen tentoonstellingen zeker niet zou onderdoen, was daar niet eenerzijds, bij den toeschouwer, het pijnlijk gevoel dat velen ouderen de oorlog voorbij is gegaan zonder aan hunne sensibiliteit het minste schokje te hebben gegeven, en anderdeels de onhebbelijke vaststelling dat andere kunstenaars wel de noodzakelijkheid der vernieuwing hebben ondervonden, maar niet vermochten de nieuwere houding in overeenstemming te brengen met de eigen personaliteit, voor zooverre deze bestond.
Ik voeg er onmiddellijk aan toe, dat onder voormelde ouderen kunstenaars behooren, die men nooit dan met eerbied noemen zal. Eugène Laermans blijft zichzelven meester en heeft geen ander ongelijk dan van zich-zelf de slaaf te blijven. Hij, die dertig jaar geleden begon met werk, dat hem, door de oorspronkelijke schoonheid, ineens aan de spits van zijne generatie stelde, waarom zette hij de pogingen niet door, die hij nu en dan, met trouwens uitnemende uitslag, aanwendde om zijne innige gevoeligheid onder gewijzigde gedaante voor te dragen? Toen hij zijne boeren verliet om de eigen bewogenheid weêr te geven in tragisch-geheimzinnige landschappen; toen hij, na het landschap, zijne techniek verbreedde en verdiepte in meesterlijke naaktstudies, vervulde hij ons met de blijde
| |
| |
verwachting, aan zijne steeds rijpere persoonlijkheid steeds nieuwe facetten te mogen ontdekken. Thans verdort hij en verarmt zich in herhalingen, die ons, te veeleischend misschien, per se onverschillig moeten laten.
Hetzelfde geldt voor Emile Fabry, breed en machtig decorateur, die met taaiheid eene zware en in een land als het onze niet zeer dankbare levenstaak voortzet, maar, zonder dat eene nieuwe schakeering van zijn onvermoeid pogen onze vermoeidheid tegenwerkt. De adel en de meesterschap van zijne groote symbolische doeken blijven hier natuurlijk buiten spraak; zelfs het academisme van zijne figuren blijft eene levende waarde behouden, waar het nooit koud en gedwongen wordt. Emile Fabry blijft een hoogstaand artiest; wij kennen hem en zijne middelen echter te goed, dan dat hij ons nog zou ontroeren: onze receptibiliteit schijnt vlugger af te slijten dan zijn onveranderde vlijt.
Ik laat het bij deze twee namen; van de reeks der pseudo-vernieuwers zal ik er niet veel meer noemen. Voor dezen kunnen wij ons strenger betoonen, eerst omdat zij jonger zijn, daarna omdat niet steeds blijkt dat hun kunstenaarsgeweten even-zuiver bleef als dat van genoemde meesters. Ja, Charles Michel, ja, Isidoor Opsomer, zonder daarom voortaan te zullen worden genoemd onder de kunstenaars die eerst in eene meer of min verre toekomst naar volle waarde zullen worden gewaardeerd, schijnen door hen vooralsnog onbegane paden op te willen. Dat ik echter niet begrijp in welke mate hunne evolutie ze dichter bij me brengt of verder van mij afvoert; erger: dat ik niet merk in welk opzicht zij mij van hunne personaliteit een nieuw verschijnsel vertoonen, zal wel aan de oppervlakkig- | |
| |
heid en het gebrek aan noodzakelijkheid van hun nieuw, en trouwens zeer knap pogen liggen. Hetzelfde voor den anders zoo intelligenten Ramah. Bij hem is geen gedweeë, instinctmatige volgzaamheid; er is moedwil, die niet zeer sympathiek is. Daarmede wil ik geenszins het werk veroordeelen dat hij thans ten toon stelt: vooral op hem is echter het woord hybridisch toe te passen; zijne jongste doeken zijn doordrongen van eene artisticiteit die imponeert maar het nog meer zou doen indien zij oprechter was, indien men ook hier de uiting vond van een overtuigend temperament in zijn eenig-adequaten vorm. Wat ik aan Ramah verwijt, is niet dat hij verandert, maar dat blijkt hoe weinig eigens hij bezit. Men moet waarlijk geen groot profeet zijn om te voorspellen dat hij nog meer kenteringen zal ondergaan. Wat bij hem onprettig aandoet, is het tegendeel van wat bij ouderen spijtig stemt: Ramah verandert te veel.
Iemand van wien eveneens verwondert, dat hij haast evengroote wijziging onderging zonder dat groote-innerlijke drang er onontkomelijke spoorslag toe was, is Theo van Rijsselberghe. ‘L'Esthétique nouvelle’, waar wij ons thans in verplaatsen, geeft van die gedaantewisseling blijk. Van Rijsselberghe, vermoedelijk onder den indruk van den wil tot construeeren die de meeste Fransche jongeren bezielt en onmiskenbaar eene nieuwe kunst aan het scheppen is, heeft het pointillisme, dat den indruk van roerend leven, van wemelend licht bedoelde, met vaak als uitslag een gebrek aan stevigheid en aan voluum waar Van Rijsselberghe echter aan ontsnapte door de kloekheid zijner teekening, - Van Rijsselberghe heeft zijn systematisch stippelen verlaten om te schilderen als Jan Alleman. Het
| |
| |
resultaat is dat zijne personaliteit er bij verliest, dynamisch als ze is in haren aanleg en in hare beste uiting. Zeker, de meester heeft zijne hooge coloristische hoedanigheden behouden; zijn oog is even gezond en fijn als het ooit bleek te zijn. Doch, waar hij in den opbouw zijner doeken nog te schuchter is om aan banaliteit te ontsnappen, bezit de soms bonte frischheid zijner kleur niet meer de wettiging die het pointilleeren eraan verleende. De vernieuwing van Theo van Rijsselberghe is dus eerder verarming dan iets anders. Spontaan en veerkrachtig als hij is, in zulke mate dat zijn werk bij voortduring boeide en jong aandeed, was die vernieuwing voor hem geene noodwendigheid, en moet dus eene vergissing heeten.
Hoe vergissen zich integendeel anderen, die zich al te zeer opsluiten in de formule die hun eens succes verzekerde. Zeker, voor een Charles Guérin, een Georges d'Espagnat ontbreekt het mij niet aan respect, noch voor een Fornerod, noch voor een Henri Matisse, noch voor een Kees van Dongen. En al deze schilders zijn trouwens te zeer in het bezit van hunne kunst, zijn onverzwakt-krachtig genoeg, om mij te doen twijfelen aan de waarde van het werk dat zij naar de ‘Esthétique nouvelle’ hebben ingezonden. Men kent trouwens de beteekenis van hunne persoonlijkheid, jaren geleden met moedige oprechtheid voorgedragen, op een oogenblik dat men ze niet negeeren - dit was onmogelijk - maar verketteren kon. Is dit echter eene reden des volhardens? Het ‘perseverare diabolicum’ is te echter, waar het kan toegepast op kunstenaars die waarlijk geene armen zijn. Wat mij dan ook bij hen het meest verbluft, en ook het meest verdacht voorkomt, is hun vasthouden aan den eens gevonden uitingsvorm. Het moet immers
| |
| |
vervelend zijn, steeds hetzelfde schilderij, zij het ook met eenigszins-gewijzigde middelen, doch dan nog slechts voor onbelangrijke bijzonderheden, aldoor maar te herbeginnen.
Eén naam rijst boven alle andere, bij 't overschouwen der beide hier besproken tentoonstellingen, uit, de naam van eene steeds rijpere personaliteit, wiens aanhoudende vernieuwing juist op dat gestadig rijpen berust: de naam van George Minne. Deze brief werd echter te lang, wilde ik over hem uitweiden. Ik vind trouwens spoedig gelegenheid om hem een noodzakelijke hulde te brengen.
N.R.C., 30 Mei 1921.
|
|