| |
| |
| |
Kunst van heden
I
Brussel, 27 Mei.
Na den strijd te Brussel, zooals ik deze laatste dagen gepoogd heb hem u af te schilderen, het verzoeningsfeest te Antwerpen.
Want wat wij vergeefs in Brussel sedert den oorlog verwachten, wat ons noch de misschien te gesloten kring ‘Pour l'Art’, noch de internationale en eenzijdige ‘Esthétique nouvelle’ vermochten, biedt ons de Antwerpsche kring Kunst van Heden in de prachtige tentoonstelling die thans open is en al te korten tijd open blijft. Het is eene verademing, juist wel omdat de deelnemers ervan, allen degelijke kunstenaars, veel minder in het teeken van een gemakkelijk arrivisme of van een halsstarrig vasthouden aan verjaarde opvattingen staan; dat zij er hebben aan gehecht voor den dag te komen met werk dat ze toont op hun best, overtuigd als ze zijn in goed gezelschap van eerlijke lieden te komen; omdat over het geheel hangt een gevoel van weldadige rust, gevolg van ernstig werken. En eindelijk omdat men er gewaar wordt dat zelfs de moedwil van enkel een paar der inzenders, trouwens zoekers wier streven eerbied afdwingt, niet verbreekt wat men ondergaat als eene logische evolutie van onze schilderschool, waar cerebrale muiterij niets tegen vermag.
Laat ik maar onmiddellijk zeggen, dat heel deze ruime tentoonstelling, waar de beste vertegenwoordigers van onze Vlaamsche kunst eervol bij kunnen vermeld, beheerscht wordt door twee namen: George Minne en James Ensor.
| |
| |
George Minne zond ook naar ‘Pour l'Art’ in, bij mijn weten voor het eerst. De teekeningen die hij afstond voor ‘Kunst van heden’ sluiten bij de teekeningen aan, die men bewonderen kan in ‘Pour l'Art’. Zij zijn tevens als het natuurlijk vervolg van het teekenwerk, dat de meester volbracht onder den oorlog, in Engeland, en dat hij ons onder den winter 1919-1920 bij Giroux te Brussel te zien gaf. Het onderwerp is, op enkele uitzonderingen na, telkens het zelfde: ‘De Moedermaagd met het Kind’ en ‘Het laatste Avondmaal’. Het eerste onderwerp heeft George Minne driehonderd maal ongeveer herhaald; het tweede en jongste - al verwijst het naar het jaar 1893 - heeft hij eveneens tallooze malen behandeld in deze laatste maanden. En zoo ik u dit mededeel, dan is het om u te wijzen op een zeldzaam verschijnsel: het getal motieven, dat George Minne, hetzij als beeldhouwer, hetzij als teekenaar behandelt, is uiterst gering. Voor de teekeningen gaf ik ze op; voor de beelden zijn daar de reeks der Geknielde Figuren (type: het ontwerp voor eene fontein); de reeks der Wijdbeenende Figuren (type: de Man met den Wijnzak) die er aan voorafgaat; de reeks eindelijk der verrijzenissen (type: het Rodenbach-gedenkteeken) die er op volgt. Al het overige is overgangswerk, dat, hoe hoogstaand ook, studiewerk kan heeten.
Wij staan hier derhalve voor een kunstenaarswezen, dat eene zeldzame geestelijke ascesis beoefent; dat zich tot het uiterste beperkt, om, door aanhoudende spanning en gestadige oefening, dat hij zich gekozen heeft (of dat zich, ten gevolge van een onnaspeurbaar psychisch proces, aan hem opdrong) van dit onderwerp te maken al wat er uit te halen is.
| |
| |
Men merkte hierbij op dat, bij het beeldhouwwerk vooral, de kunstenaar steeds van het eenvoudige, trouwens gevoelvolle realisme uitgaat, om te rijzen, in opvolgenlijke stadia, tot de hoogste monumentaliteit. Hij, die de eigenlijke vader van alle cubisme is, reikt nooit tot vlak- en voluum-uitdrukking dan langs den weg eener geleidelijke, steeds nagaanbare, daardoor steeds logische, dus steeds aanneembare evolutie. Ook waar het gevoel zich lengerhand abstraheert, eerst tot zuivere geestelijkheid, daarna tot pure vormschoonheid, is het tot bij zijn oorsprong navolgbaar: het schenkt een vertrouwen als ons geen enkel kunstenaar vermag in te boezemen; bij zijn meest-afgetrokken werk kan men zonder achterdocht bewonderen; bij Minne noch toeval noch loutere cerebraliteit, beide voor kunst vernielende elementen.
In het teekenwerk - hetgeen dat teekenwerk van het beeldhouwwerk gescheiden houdt, en verklaart waarom de kunstenaar nooit eene teekening, hoe sculpturaal ze ook aandeed, in beeldhouwwerk omzette - in het teekenwerk is de gevoelige geestesarbeid een andere. Hier gaat de beweging niet van laag naar hoog, is de lijn niet vertikaal stijgend: van het onmiddellijk-waarneembare tot de middellijke monumenteel-structuëele abstractie; hier is de beweging draaiend in eenzelfde horizontaal vlak. Het is eene trage maar gestadige, koppig-gepassioneerde uitputting van het gegeven; telkens doet het zich voor in een nieuwe gedaante, onder eene veranderde psychische belichting: de artiest wil het kennen in al zijne verschijningen; het doorproeven en doorwroeten, het koozen en martelen, het van buiten uit koel beschouwen, het binnen in tot de geheimste roerselen doorleven. Hij is van
| |
| |
zijn onderwerp behekst: nochtans beheerscht hij het als ware hij er schepper van. Zijne Moedermaagd volgt hij van voor hare huwbaarheid, in de graciliteit van hare prille leden, daar ze speelt of zich rekkend baadt; hij ziet ze in al de angsten der voorvoelende moederschap, in al de weelden van de extase des oogenbliks; zij baart in de verbazing der onbekende smarten, tenzij de geboorte geschiedt in al de mystisch-cosmische bediedenis van eene hoogere symboliek; van haar Kind is ze lachend zusje en zorgvulle moeder; het is God en Mensch; ze doorleeft den schroomvollen eerbied en de krampachtige smarten die het voorgevoel haar deelachtig maakt. Tot ze eindelijk rijst in de beslissende apotheose, vol vrome schamelheid, vol hemelsche vervoering. - En even doorvoeld, aan alle mogelijke harts- en geestesmogelijkheden, de Christus van het Laatste Avondmaal; de geniepig-lachende en de schrikkelijk-bestraffende; de droevig-ernstige en de dóórstarend-goddelijke. En in geen enkele vertooning van het honderdvoudig verschijnen is ooit de minste pathos te bespeuren. Bij eerbied voor het onderwerp: eerbied voor de schroomvolle ervaring, de dagelijksche ervaring, die is als eene dagelijksche genade, ongewild, onbedacht, eene openbaring die van-zelf hare uiting vindt.
Aldus mag George Minne blijven, in zijne opperste meesterschap, een rustige en een geduldige. Hierin het tegenbeeld van James Ensor.
Hij is er het tegenbeeld van in zijn verschijnen: geen kunsttijdperk misschien dat kan wijzen op een spontaan ontstaan en onveranderd als onverzwakt zelf in alle deelen en gedachten blijven, als het geval is met George Minne, hierin gelijk te stellen alleen - en dan nog! -
| |
| |
met enkele der eerste Italiaansche primitieven. Ensor, hij, van meet af geniaal (zijn vroegste werk, van een negentien-jarigen knaap, is verbluffend meesterlijk), is een eeuwig wonder, een zich steeds omwentelen en omwerpen. Logische groei tevens van eene zeldzame schildersnatuur, die bij elke nieuw ontdekte schildersmogelijkheid eene eigen verrijking mag ondervinden. Luminist voor alle andere luministen, cubist zelfs lang voor aan voluum uitdrukking om haar zelf gedacht werd; angstwekkend symbolist vóór de Rose-Croix ons op onhebbelijke abstracties zoude voorbereiden, vertoont Ensor een bewust-zijn dat bij een schilder, bij een Vlaamsch schilder vooral, tot de uiterste zeldzaamheden behoort; en het wonderbaarste: dat bewustzijn, zoo acuut dat het anderen allicht eene marteling zou zijn, verre van hem tot dorheid of cerebraliteit te brengen, is hem de wipplank die een hoogeren sprong toelaat. Want hij is de acrobaat die de ergste waaghalzerij vermag zonder dat men ooit de berekening der gevaren gewaar wordt; hij is de goochelaar die de eigen kunstgrepen onbewust lijkt, zoo natuurlijk gaan zij hem af. Zeer intelligent, begaafd met eene schranderheid die geenszins uitsluitend schilderkundig is, ontwaart hij nochtans met elegantie de gevaren van het picturaal literaire. Hij is een schilder, een prachtig schilder, ook waar hij niet anders bedoelt dan zijne bekrompen-onbegrijpende rechters te vonnissen of zijne even-bekrompen confrères te bespotten. Hij maakt kunst, even-goede, even-complete schilderkunst, van eene logische gedachte als van eene vluchtig-zintuigelijke gewaarwording. Hij is geheel en steeds verscheiden, zich zelf getrouw en steeds anders. Iedereen kan zich in hem weerspiegeld vin- | |
| |
den: daarom hebben de jongeren hem zoo lief en heeft hij zoovele benijders. Hij is een compendium en hij is een panorama; in hem is vervat de Vlaamsche schilderkunst van haast eene halve eeuw, in al hare verscheidene verschijnselen,
en telkens in meesterlijke stalen. En tevens is hij één en alleen met al zijne onrust en al zijn verlangen.
Deze hulde diende gebracht aan de twee echte voorgangers in onze kunst, waarnaast alle andere verbleeken. Thans kan ik in een volgenden brief verder gaan.
N.R.C., 29 Mei 1921.
|
|