| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VIII
Brussel, 23 Mei.
Sedert den tijd - eene maand ongeveer - dat ik u hier het laatst schreef over kunst in de Belgische hoofdstad, heeft de strijd - enkele oude heeren noemen het een tragedie - zijn verder verloop gehad en één van zijn hoogtepunten beleefd. Wij maken, het weze zonder ironie verzekerd, een pakkend moment door in ons kunstleven. In buitengewoon vlugge handeling wonen wij het verloop bij, van oud naar nieuw, dat eene klare parabool aan den hemel van onze Belgische kunst beschrijft. Die hemel is geschilderd; vele personagiën die in de vertooning betrokken zijn, kunnen niet veel meer dan ledepoppen heeten. Het belet niet dat de belangstelling, hoe gering ook, en hoe stilzwijgend in schijn, zoo heftig is, dat de toeschouwers in de actie worden medegesleept, dat ‘le spectacle dans la salle’ is evenzeer als op het tooneel, en dat ik heb bijgewoond hoe een oud, en lang niet passief-sceptisch spectator handgemeen dreigde te worden met een der auteurs van het voorgedragene.
Om het verder zonder beeldspraak te doen: al de teekenen zijn er om aan te nemen dat onze kunst op een keerpunt staat, waar velen ze graag volgen, waar anderen echter weigeren, met woedende halsstarrigheid, ze na te lopen. Wij zijn verre van de joviale verwondering, waar, een kwarteeuw geleden, onze eerste pointilleerende impressionisten op ontvangen werden: het is thans tandengeknars dat velen van onze jongeren begroet, en men ziet
| |
| |
zelfs damesvuisten gebald binnen de witte handschoenleden. En 't aardigste - een bewijs hoe vlug wij leven! - het is in tentoonstellingen als die van ‘Pour l'Art’, voor den oorlog eene gematigde avant-garde, en in ‘l'Esthétique nouvelle’ die ‘la Libre Esthétique’ met aardgelijke bedoelingen voortzet en die dan ook wel een strijdkring bedoelt te zijn, een strijdkring dan met de strekkingen en bestrevingen van 1914, dat gewelddadige dames en heeren, vernielers der toekomstdroomen, hunne woede bekoelen gaan bij het genot van wat hen herinnert aan een woelig verleden.... waar ze geen tien jaar geleden, misprijzend de schouders voor ophaalden.
‘Pour l'Art’ en ‘Esthétique nouvelle’, tegen de jongste praestaties van ‘Sélection’; het is in de laatste weken een harde strijd geweest.
Gelukkig vonden beide kampen een verzoeningsterrein waar ze even konden uitblazen. Helaas dat terrein, waar ik het hier over hebben wil, was weêr maar eens een veiling! Na de verzameling van Cardon, de verzameling-Van Cutsem, de verzameling-Lamberty, de verzameling-Picard, de verzameling-Lequime: de verzameling-Willems. En ik verzwijg dan nog de collecties, soms heel belangrijk, die anoniem worden verkocht, verspreid naar de vier winden waar nieuwe rijken tenten hebben opgeslagen, en die de kunstminnaar voorloopig als verloren moet achten. Want dit is toch iets anders dan verplaatsing van kapitaal: tot bij het bewijs van het tegendeel, is het een verarming der gemeenschap, zoolang deze uiteenstrooiing geen uitzaaiing is. Voor onze openbare verzameling kan immers zoo weinig aangekocht!
Gelukkig blijft, als van de collectie-Lequime, ook
| |
| |
van de collectie-Willems voor onze musea wel iets bewaard, al is het dan ook niet het beste. Musea als die van Brussel moesten iets meer zijn dan de studie-musea der provincie: zij dienden louter uit meesterstukken te bestaan, zooals er in sommige verzamelingen, inzonderheid die van Alphons Willems, voorkomen.
Want weêr was die verzameling de weerspiegeling van een geest, - meer zelfs van een geest, en onder de fijnste, dan van een gemoed. Voor wie professor Willems, weze ook maar van verre, kende, is dit geen wonder. En wie heeft hem niet gekend, hetzij hij zelf Hellinist, hetzij hij bestudeerder der Nederlandsche letteren was, hetzij hij omging, was het ook als leek, in de Brusselsche universitaire wereld? Die hooge gestalte, die fijn besneden kop in de kap van het lange haar van zilveren zijde: zij waren een beeld van zeldzame voornaamheid, dat geest uitstraalde, dat in het minste gebaar getuigde van smaak. Wie hem wil kennen in zijn schoonste en edelste gedaante, hij sla de ‘Londinias’ van Carel Vosmaer op, die in zijn geestig gedicht zijn goeden vriend optreden laat in het gewaad der schalksch-statige hexameters; de Belg, hij, die zich tot hem aangetrokken gevoelde, kon gul onthaal vinden in die twee schatkameren: de beroemde bibliotheek, de aristocratisch uitgezochte verzameling van schilderijen. Helaas, Willems dood, zijn thans én boeken én schilderijen verspreid.
De tentoonstelling ervan - ik bedoel van de collectie - heeft ondubbelzinnige, onverdeelde bewondering gewekt. Hier was maar heel weinig minderwaardigs, heel weinig dat getuigde van meêgaan met vergankelijke mode. Daar, waar het stuk verouderd is of al te zeer behoort tot een
| |
| |
zekeren tijd, treft het dan nog door de eigen hoedanigheid, door zijne schilderkundige degelijkheid. Willems had het instinct van het goede schilderij, ook waar het niet door geestelijken inhoud uitblonk. Geen werk trouwens, of het was van eene personaliteit, van iemand die iets eigens te zeggen had, en het deed met besliste bewustheid.
Trouwens de aanwezigheid van enkele tweederangswerken - en zij zijn het alleen door vergelijking met het machtig veel mooie, - wordt ruimschoots vergoed door de enkele onvergankelijke meesterstukken die in de collectie aan te wijzen waren, en waarvan een paar, zij het dan ook niet de allerbelangwekkendste, gelukkig voor de Belgische gemeenschap konden bewaard blijven.
Daar zijn dan in de eerste plaats twee doeken van Rubens: een zijner beste mansportretten, een doorvoeldernstig werk, zonder uiterlijken praal, van zuivere, innige psychologie, en geschilderd door de magische hand die met grootsch-eenvoudige middelen, zóó eenvoudig dat zij haast niet na te speuren zijn, weergalooze vorm-geving in doorschijnend-levende kleur vermocht: een werk meer van diep bewustzijn dan van decoratieve virtuositeit. Daarnaast, als tegenstelling één dier schetsen van den Meester, een ‘val der Engelen’, waarvan men niet weet wat men er in de eerste plaats bij bewonderen zal: de verbluffende techniek die in een roes van goddelijke ingeving speelde met de verbeelding, een schater van licht, een dans van vormen meer, dan goochelen met kleur en lijn, - dan wel die zoo-zuiver-dyonisische lyriek, die grootschziende geest die geene teugelen kende, die trouwens buiten teugelen kon, omdat hij nog het doel bereikte en met de
| |
| |
stelligste zekerheid, zelfs waar hij het wildst aan het steigeren sloeg.
Naast Rubens: Corot en Rousseau. Van den eerste een doek, dat misschien zijn meesterstuk was, en waarover eene legende loopt. Zekeren dag werd er Willems een bod voor gedaan: niet veel minder dan een vooroorlogsch fortuin. Willems aarzelde, belegde een familieraad. Doch het algemeen besluit luidde: behouden. Thans is het doek, de zuiver- en ingetogen-Vergiliaansche ‘Bergers d'Arcadie’, een onvergelijkelijk gedicht van vloeiend licht en gratievol-edele vormen, verkocht voor 350,000 francs. Helaas, niet aan den staat.
Die echter den Rousseau wist te bemachtigen welke, moderner en meer aangrijpend nog, een sieraad wordt van ons Modern museum. Het werk, buitengewoon-belangrijk, ook in het oeuvre van den Franschen meester, stelt, bij gloeiende schemering, een ‘Zicht op Parijs’ voor: Parijs heel in de verte van eene ruime, diepe vlakte, een panorama van mannelijken weemoed evenzeer als van breed-geziene natuur; een vergezicht niet alleen over eene oneindigheid, met als duistere bake de kade, maar als het ware op een rijpen en eenzamen menschegeest met een einddoel, dat hij, helaas, niet zien mag.
Ik ga twee juweelige Corot's voorbij, een schitterendvlugge Constable, twee imponeerende Mauve's. Want twee meesterstukken der Belgische school eischen mijne aandacht op: ‘Les Femmes catholiques’ van Leys, en een ‘Modèle’ van Alfred Stevens.
Van Leys is hier ook eene ‘Spaansche Furie’, wellicht het meesterstuk van zijn eersten, romantischen tijd, die zoo dikwijls in ditzelfde onderwerp een motief tot ge- | |
| |
niaal-uitbundige uiting vond. De ‘Femmes catholiques’ zijn echter het werk waar Leys, na een eerste bezoek aan Duitschland, neen: aan Holbein, zichzelf definitief, in eigen volle vrijheid, vond en teruggaf: strengheid en ingetogenheid van den stijl, zuivere en als glazuren kleur, grootsch-stipte en nooit droge teekening (wat zijn wij hier ver van zijne gothiseerende navorsers af!), gepaard aan een gelouterden historischen zin die een doorvoeld verplaatsen in het verleden is; in dit glansstuk van de Willems-collectie is niet alleen de groote Leys op zijn best vertegenwoordigd, maar leeft onsterfelijk één der hoogtepunten van onze negentiend' eeuwsche kunst, die slechts in de allerlaatste jaren getuigenis aflegde van evenveel geest, gepaard aan zulke overtuigende schilderkunde.
Het doek van Stevens is eveneens van dezen meester één der hoogst-staande werken. De ‘peintre de la femme’, lees: de schilder van veel verfijnd-sentimenteele wuftheid, van de anecdoot die het op den toeschouwer ‘doen’ moet meer nog dan de verbluffende, de gladde maar toch heel sensitieve techniek, lijkt hier wel een oogenblik van moeheid te hebben gekend, van bitteren inkeer, van smart om onmacht en verlangen. Dit model, eene verleptpijnlijke vrouw, in het schitterend en verflenst gewaad der ontucht, is als een gedicht van Baudelaire, een afgrond van miserie in de fletse gedweeheid van lams-vleesch. Zelfs de kunst van den meester-schilder ziet hier van virtuositeit af; zij aarzelt wel niet, maar zij ontstaat als uit een onweerstaanbaren dwang, eene onrust in de beuheid. Deze Stevens is er een, die in staat ware zelfs Ensor tot verzoening te vermurwen.
| |
| |
Ik wil het hier bij laten. Ik zal niet verder ingaan op sommige eervolle landschappen, op een naïeven en toch streng-grootschen Charles De Groux op een kleinen, maar krachtvollen Hendrik de Braekeleer, op sommige uitnemende stalen van de Barbizon-school. Verzwijgen zal ik echter niet, dat ik ook deze tentoonstelling met een soort van weemoed heb verlaten....
N.R.C., 28 Mei 1921.
|
|