| |
| |
| |
Bij James Ensor
I
Brussel, 25 April.
Een schilderij. Een boek. En dan, natuurlijk, de zee.
‘Mer pure, inspiratrice d'énergie et de constance, buveuse inassouvie de soleils sanglants.’ De woorden zijn van hem, die het schilderij heeft gemaakt, die het boek heeft geschreven. Veertien dagen geleden is hij één en zestig jaar oud geworden: één en zestig jaar lang heeft hij haar rythmischen slagzang gehoord op enkele meters van zijn huis, in het duistere huisje met zwarten gevel, waar hij, na zijne ouders, een stap van den hoogen dijk, waarboven de hemel vol wolktormenten rijst, rimpelrijke schelpen verkoopt en peerlemoeren kinkhoorns op verguld bronzen voet, naast Delft-blauwe matrozen en baadsters van zalm-roze en bezwijmend bleek-blauw porcelein, en waar in het raam de zorgvuldige teekening hangt van eene Japansche meermin. Hij kent ze als geen, de zee, ze is in zijne vochtige oogen besloten, zijne grijze oogen van wisselende kleur-expressie als zij, de zee, de zuivere zuiverende, die moed en taaiheid schenkt aan kunstenaars als aan visschers: beiden worstelaars zoo er ooit waren, al zuigt ze hun wil aan als bloedige zonnen.
Het lokkende voorjaar, dat mij al te vroegtijdig had verzaad van zoete boomgaarden-in-bloei, had mij naar haar teruggevoerd, en naar hem, die als zij zout is en scherp, en steeds nieuw. Na jaren heb ik haar teruggezien, te Oostende. ‘Entrée de ville d'intense beauté maritime, dépourvue de banalité; vieille tour robuste et fruste,
| |
| |
si bellement dressée.’ Het oorlog-Oostende is bijzonder tragisch geweest; aan den hoogen rug van zijn dijk stond het vol kanonnen als een stekelvarken vol dreigende stekels. Het beleefde de heldhaftigste daad van den oorlog: het aanvaren van de ‘Vindictive’; intusschen leefden de inwoners als troglodyten in hunne doorschudde kelders. Na de vier jaar dat het heeft geduurd en de twee die sedertdien verloopen zijn, fleurt Oostende weer op, al blijven de duinen hol als tooneel-duinen; al zit het Palace-hotel in een puntigen krans van marine-geschut op betonnen voetstukken; al begint, nauwelijks een half uurtje verder, het nog gapende blijk der teistering. De zee, zij, is onverschillig gebleven; zij rolt hare wisseling naar het strand, dat ze ros laat van schaaldiertjes en hemelsch blauw van trage waterplasjes; hare kuivige franjes krullen aan de kaaimuren; te gepasten tijde lokte ze de booten uit, die te gepasten tijde terugkeeren, ze is niet, als de aarde, gedenkend: ze heeft den oorlog vergeten. Zij is de gezondheid der wereld: zij blijft haar-zelf gelijk.
Goddank, ook hij, Ensor, is zich-zelf gelijk gebleven. Het zwart-ouderwetsche winkeltje daar waar geen drie klanten per jaar komen; langs den onvasten trap. Japansche kakemono's voorbij met grijnzende samoerai's; de kamer in die heet pompeus: het atelier, en dat is, eenvoudig eene kamer. Maar eene kamer om den burgers bij valavond schrik aan te jagen: ter wanden een brons-bruin, reusachtig Japansch masker naast het framboos-rose, lang-neuzige mombakkes van een Vlaamsch karnaval-belijder, gebroken stroobloempjes gevoed met vlokkig stof; twee verlept satijnen miniatuurlaarsjes uit de jaren 60: gorge de pigeon en ventre de biche, weemoedige elegantie uit den sentimen- | |
| |
teelen tijd dien Offenbach leerde dansen op een vulkaan. En schilderijen: honderden. ‘La dame à la mouche’: teer-roode tronie met vlak-blauwe oogen van nuchtere absinthe-drinkster met bibberenden vleesch-mond; laag mannen-portret met strakken blik tegen een muur vol edele kunstschoonheid. Ribbige rookool en witte kool. Bloemen die verstarde vlammen zijn. Ballet-fantazieën onder regenbogen. Weemoed der achttiende eeuw in licht aangetikte pastel-teekeningetjes. Bruin als oud perkament een hallucineerend calvariebergje. Etsen die bijten gelijk ze gebeten zijn. De schilder Willem Paerels, die mauve en watergroen, een doodshoofd biedt dat eene sigaar rookt aan een dame die rookt eene sigaret (symbolen zijn een vernuftig tijdverdrijf). Décors voor Ensor's eigen pantomine (hij kleedde zelf de poppen en dichtte zelf de muziek aan dien harmonium daar, door zijne vingeren als met knekels betokkeld).. Eindelijk - o, ik heb niet alles genoemd! - het schilderij waarvoor ik gekomen ben. En dan, het spreekt van-zelf, James Ensor in eigen persoon.
Verleden winter heb ik hem herhaald te Brussel ontmoet. Hij zat er banketten voor en at er ook bij ministers. Wij hebben er tegenwoordig twaalf: ik geloof, dat hij ze allen heeft aangedaan. Maar te Brussel wijnperen zijne oogen en in de koffiehuizen stoot hij alle stoelen aan. Hij sprak er toasten uit vol lapidaire oordeelvellingen. Hij zei: ‘Vive De Rudder, c'est un nom bien porté!’; den schilder Oleffe sloeg hij volgend portret in het eigen gezicht: ‘De vieilles enluminures le représentent botté jusqu'au col, harponnant des cétacés, harcelant des phoques, taquinant des morses, dépouillant des veaux marins et autres! Je l'ai vu, portant une morue colossale ou
| |
| |
chiquenaudant un ourson effaré. Plumant des pingouins, écaillant des sirènes, bouffant des huîtres. Ses pieds sont palmés.’ Aldus sprak hij in breed-cirkelende hyperbolen, want in Brussel gevoelt hij zich bijzonder schuchter. De dichter Grégoire le Roy moest, aan eene huldigende tafel, hooren van uit zijn mond: ‘Hurrah! pour Grégoire le Roy, notre vrai poète national!’, en ik weet niet wie van beiden le Roy of Ensor, het ernstig heeft opgenomen. Misschien wel allebei. Hetgeen dan een teeken des tijds zou zijn.
Aldus is Ensor te Brussel. Maar ik zie hem te Oostende, in het schemerlicht van zijne overvolle schilderkamer. Hij is rustig. Hier hoeven zijne oogen niet te wimperen; ik zie ze diep en wisselend als de zee, die er hare kleuren aan ontleent. Het matte room-geel van zijn gelaat is eenigszins te bleek, omdat hij vroeger te donker is geweest. Zijn mond is paarsend, ook misschien omdat hij te rood eens was. Deze blauwzwarte Spanjool van Engelschen bloede, die in België kwam geboren worden, is thans van haren zilverwit (zilver wordt geel als men het niet in tijds oppoetst). Hij had vroeger over zijne kruin eene scheiding waar aan beide zijden het kroeshaar uitkabbelde. Thans weet men niet meer of Ensor die scheiding nog heeft: hij doet nimmer zijn hoed meer af, dan om even dames te groeten.
De handdruk van James Ensor is vol innige teederheid: de handdruk van een grooten eenzame die, wat hij ook meene, de menschen mint. Zijne hand is klein en vleezig, en blanker nog dan zijn aangezicht. Een nobel gebaar van haar wijst de doos met sigaretten: de schilderijen van Ensor verdragen het, gezien te worden door sigarettenrook.
| |
| |
Ze verdragen zelfs heel wat meer. Zij hebben al heel wat meer moeten verdragen!
Wij staan thans voor Het Schilderij. Hij staat naast mij, zwart, groot en machtig, verlegen en hoogmoedig: zoo heeft het leven vol strijd dat het zijne is hem nu eenmaal gemaakt.
Die strijd, het is Het Schilderij. Althans het schilderij is een brutaal feit uit dien strijd, een werkelijk en algemeen begrijpelijk feit dat de duistere veelvuldigheid van den eigen strijd veruiterlijkt. Een kinkhoorn, nietwaar, kan de zee zijn, zelfs naar het geluid voor wie imaginatie heeft in zijne ooren. Het zal den artiest altijd spijten, dat hij zich qua zee met zoo'n kinkhoorn moet tevreden stellen; maar hij zal toch al heel blij zijn dat hij in den kinkhoorn een symbolisch beeld bezit van de zee; want men kan nu eenmaal niet alles bezitten, en weinig, of het relatieve is beter dan niets. Het schilderij nu stelt voor de Intrede van Jezus Christus binnen de Stede van Brussel. Het is, op het grootste doek dat de fijne Ensor ooit aandorst (hij is bijzonder gevoelig geworden voor détails), het omwerken tot schilderij van een ets die wel een kleine dertig jaar oud zal zijn. Het toont den optocht van boeventronies (wie heeft niet een boeventronie in zijn familie?) die een heel klein Christusje op een heel klein ezeltje, in heerlijk-ijl licht trouwens, voorafgaan en volgen tusschen de heerlijkheid van de Brusselsche kapitalistische Renaissancehuizen. Den Heiland gaat een toeterend muziek voor van menschen in Oostenrijksche maskerade-uniformen, die aan een kartel zich noemen: ‘Les fanfares doctrinaires’. Maar bovenaan bazuint een banderol het uit: ‘Vive la Sociale!’ ter- | |
| |
wijl onderaan een plankje aan een stok - op de ets althans - den wensch uitdrukt dat Anseele lang leven moge. Mijne lezers verwachten geen verdere verklaring, ook niet van des schilders bedoeling. De schilder zit midden in zijn werk als eene spin middenin haar web; de spin heeft waarschijnlijk geen bedoeling gehad dan... een net te maken naar haar beste vermogen en feitelijk is het web toch wel het allerbelangrijkste. Zoo ook het werk van den schilder: Ensor zou zijn schilderij wel kunnen verklaren, maar het is zoo goed als zeker dat zijne
verklaring ernaast zou zijn. 't Beste wat hij zou kunnen zeggen: het is een facet van mijn strijd, onder een gemakkelijken vorm uitgedrukt. Trouwens, ik vraag u alleen of ik er als schilder op achteruit ben gegaan.
En 't antwoord is, dat het Ensor-mirakel zijn verder verloop neemt. Ensor immers is niet op een gegeven oogenblik de voorlooper geweest in een gegeven richting: zijne verbluffende veelzijdigheid, geholpen trouwens door een toeval dat hij als een huisgod diende op te stellen, liep zoogoed als allen vooruit in zoogoed als alle richtingen. Hij-zelf heeft het eens in sterke woorden uitgedrukt: ‘Mes recherches continues, aujourd'hui auréolées, soulevèrent les haines de mes suiveurs escargotés, perpétuellement dépassés. Une consolation! Oui, des cubistes citent les angles du “Lampiste” (1880) et les lignes du “Liseur” (1881) en précédents importants; de même nos luministes citent les fines lumières de la “Mangeuse d' huîtres” (1882), des “Enfants à la toilette” (1886), et nos jeunes peintres libérés reconnaissent l'importance de mes recherches multiples dans les voies variées du beau.’ En dat hij, de steeds wisselende en heden nog al- | |
| |
tijd opnieuw veranderde en naar zich toehalende, aldus van allen de groote broer kon zijn; hij die 't bovenstaande bij rechte mocht schrijven, zonder dat iemand hem zelfs mag beschuldigen van nochtans billijken hoogmoed; hij die, geen twintig oud, de ‘Lampiste’ maakte, die 't sieraad blijft van ons modern museum en, meer dan zestig, die ‘Intrede’ schildert, die, zoo gansch verschillend, het meesterstuk is waar de tijden in zullen leeren, hoe in verterend licht eene massa te zien, hij schrijft verder: ‘Avant moi le peintre n'écoutait pas sa vision’, en het is het zelf-aangegeven, het zeer-nederige recept tot welslagen, dat hij zonder meer, sedert ruim veertig jaar toepast.
Maar daar ligt het hem juist; dat is juist het geheim van Ensor's genie: hij had een eigen visie, en was die visie wél bewust. Hij vraagt: ‘Pourqoui ai-je devancé depuis un quart de siècle, et dans tous les sens, les recherches modernes?’ Het antwoord kan niet anders zijn dan: omdat hij een waker is. Van Stéphane Mallarmé wordt verteld dat hij in geen twaalf jaar geslapen heeft. Over zijne nachten heeft Ensor mij nooit ingelicht, en ik ben niet zoo onbescheiden er hem naar te vragen, overtuigd trouwens dat hij mij de waarheid niet dan bij benadering zeggen zou. Maar ik weet dat hij zich gaarne in teekeningen en etsen vertoont, omringd door duivelen en demonen, en dat is eene kostelijke onthulling van zijn geheim. Hij is de man die gestadig van buiten uit verwittigingen krijgt, die hem genoegzaam sarren dan dat hij luisteren zou. Hij is, onder de schilders van dit land, hij die nochtans recht op eenige rust gaat krijgen, een der zeer weinigen, die bezeten is van gestadige onrust. Hij, die
| |
| |
recht heeft op hoogmoed en van dat recht wel eenig gebruik maakt, hij heeft een vlammende hekel aan zelfgenoegzaamheid. ‘En route pour le renouveau’: het is zijne eeuwige bezorgdheid, zooals van meet af zijne lijfspreuk was: ‘Les suffisances matamoresques appellent la finale crevaison grenouillère.’
Dat James Ensor als de kikvorsch aan den fabel niet barsten zal, Het Schilderij staat er borg voor. Tenzij hij zelf dat einde verkoos: met hem kan men nooit weten.
N.R.C., 28 April 1921.
| |
II
Brussel, 26 April.
‘Les suffisances matamoresques appellent la finale crevaison grenouillère.’
Het staat, het geruststellend motto van den eeuwig, daardoor juist genialen onrustige, vooraan in het Boek, gelijk men het vinden zal op gemiddeld alle twintig bladzijden ervan: zeer menschlievende verwittiging aan de in het vet van hunne zelfgenoegzaamheid verstarden.... denwelken hij trouwens, als 't past bi appetite, den degenstoot toedienen zal die de eindelijke ‘crevaison’ voor wereld-zuiverend gevolg zal hebben.
Want James Ensor - men wist het van voor jaren - is één der scherpste, raakste, vinnigste en tevens koelste
| |
| |
onzer critici. Voor zichzelf, voor tijdschriften en bladen die er hem naar vroegen, minder om der waarheid wille dan om de geneuchte van zijn fel-kleurige proza en onbarmhartig gulle oordeelvellingen, die niemand dorst als hij - weinig schrijvers over kunst zijn even moedig, even onbaatzuchtig en trouwens even gezaghebbend -, pende hij, gelijk hij etsen zou, bladzijden neder waarmede hij alles behalve litteratuur bedoelde, en die litteratuur zijn onder de beste, in gelijke mate als de vituperaties van Léon Bloy, al zoo ondubbelzinnig, al zoo geweldig en hoeveel geestiger! - ‘Ah! j'adore les beaux mots claironnés de lumière. Je vous aime mots sensibles de nos douleurs, mots rouges et citron d'Espagne, mots bleus d'acier des mouches élégantes, mots parfumés des soies vivantes, mots fins des roses et des algues odorantes, mots piquants des bêtes d'azur, mots des gueules puissantes, mots d'hermine immaculée, mots crachés des sables et de la mer, mots plus verts que toison de Syrène, mots discrets des poissons soupirés dans les coupes, mots des cloches et des cristaux, mots cinglants, mots glacés, mots froids du marbre blanc, mots amers, mots des Lys de France et des bluets flamands, mots très doux sonnant picturalement, mots plaintifs des chevaux battus, mots des fêtes, mots d'ouragan et de tempête, mots des vents, mots des roseaux, mots sages des enfants, mots des pluies et des pleurs, mots sans rime ni raison, je vous aime, je vous aime!!’
Hoort gij, in het lange en noodige citaat, de wellust van den echten woord-kunstenaar, van den oog- en oorgevoeligen schrijver, van den minnaar der klank-expressie - mots des maux - der kleur-expressie - mots sonnant picturalement - in taal, in beeldende en dansende taal, in
| |
| |
verluchtende taal en in zingende taal? Gij denkt aan het ‘Sonnet des Voyelles’ van den veel-belachen, thans oppermachtig-heerschenden Jean Arthur Rimbaud; gij denkt aan den Gorter der eerste ‘Verzen’; en wellicht denkt gij aan Gezelle en - waarom niet? - aan Vondel, zooals gij denkt aan Vergilius en aan den ouden Homeros.
Die woorden, die hymne aan het Woord, waaruit overtuigend blijkt het verbale genie van den genialen schilder, gij vindt ze in de ‘Préface’ van het Boek, van de ‘Ecrits de James Ensor’ door ‘Sélection’ als eerste deel van eene reeks ‘Ecrits de Peintre’ uitgegeven; préface opgedragen aan de jongeren-zelf die ‘Sélection’ hebben opgericht en de tentoonstellingen ervan opluisteren, opdracht waar de uitzinnigste lyriek, de uitdagendste beeldspraak, de hallucineerendste luchtbuitelingen, de meest-fantastische middelpunt-vliedende vliegoefeningen aanzetten tot strijd en verweer tegen de ‘rétrogrades panachés, chanteurs de Nicadémie, gobeurs de vieille monnaie rouillée, astiqueurs de pièces uniques, décroteurs de vieux balais, suinteurs de chasteté, pondeurs de cirons apoplectiques, vieilles chiques, scieurs de long, momies miteuses, augustes calembouristes de Foutaise.’ - Hebt ge uw bekomst, o phalansterium van vergroende pruiken? Zoo niet, dan heeft de eeuwig-jonge grijsaard Ensor nog woordenboeken vol om u, in uwe onderscheidene gedaanten, te karakteriseeren zoo dat gij het in uwe droomen, uw leven lang en tot in de martelingen der waarschijnlijke Gehenna, gedenken zult. Trouwens, de ervaring van Ensor voorspelt uwe verwoedheid, doch weet raad: ‘Pour atténuer la rage épique du bourgeois en furie et gagner trois minutes d'indulgence, il faut recommander de réciter avec ferveur, lenteur et
| |
| |
conviction les mots suivants: To ho, bini, ia -, gaga, gat, tse; ia gaga, gat, tse, Bit, scie, hi, hi, piou, nis ti you, bi hi ni’.... het gaat voort, nog een heel eind. - James Ensor nu is één en zestig oud. Gij merkt: hij is de koning der jongeren. Geen artist, met even rijke productie, die een even harden strijd te strijden heeft gehad voor de Kunst, - met eene hoofdletter. Geen die het gedaan heeft met zooveel taaiheid, zéker van den uitslag maar zeker tevens van wat het hem kosten zou, en daarom juist blijde als een martelaar die in de pijnen zijn Hemel tegemoet gaat.
Denk overigens maar niet dat gij in het boek weinig anders vindt dan gegoochel en gescheld, dan klinkklank en grootspraak. Het is, in den grond, een ernstig boek: niet minder immers dan eene lijdensgeschiedenis, de lijdensgeschiedenis van een overwinnaar, maar die nog steeds staat alleen. De laatste jaren heeft Ensor de opperste glorie gekend, zelfs in het eigen vaderland. Boek op boek wordt hem gewijd. De jongeren komen tot hem, liefdevol eerbiedig als tot een vader. Voor een jaar werd hem een groot banket aangeboden. Maar ziet u, dat alles komt te laat, dan dat Ensor zich waarlijk thuis zou gaan gevoelen in het groote vaderlandsche kunstenaarshuisgezin. Toen hij in de jaren '80, omringd leefde met enkele goede vrienden te Oostende, voelde hij zich wellicht minder alleen dan thans in de algemeene huldiging. De vereenzaming: hij heeft ze, eerst door zijne artistieke hooghartigheid, daarna door zijne vlijmend-vernietigende critiek zelf geschapen. Toen hij, twintig à vijf-en-twintig jaar oud, door tentoonstellingscommissies weigeren en door critici belachen zag schilderijen als ‘La mangeuse d'huîtres’,
| |
| |
als het wonderbare portret zijner moeder, thans uitgeroepen tot de hoogst-staande meesterstukken onzer schilderschool, toen was hij te werklustig, had hij te groot geloof in zich zelf om niet vervuld te zijn met dat heerschersgevoel, dat boven de eenzaamheid uitreikt en de wereld maakt tot een onvervreemdbaar wingewest. Doch, de negatie kan te lang duren; het is niet goed dat men te lang smaad en gesmaad ondergaat om een arbeid die - de kunstenaar wist het toen alleen misschien - toch iets meer is dan een liefhebberijtje. Verbittering is een gif, dat niet gemakkelijk wordt afgescheiden; zij is eene strychnine die in de weefsels voort blijft wroeten. De verbittering van Ensor, gevolg van eene miskenning, die een kwarteeuw heeft geduurd - miskenning tot zelfs van schilderstalent; verguizing vooral van wie, in dit realistisch land, geest en fantazie dorst hebben - de verbittering van Ensor is te grondeloos-diep, dan dat de triumf het winnen zou op de eenzaamheid die ze om zich heeft geschapen. Ze heeft, gelukkig, ook het leven geschonken aan Ensor's trouwens vrij onschuldig, verweer-middel: zijne ‘blague.’ Van die ‘blague’ is het boek vol; zij is buitensporig-gul; zij is tragisch tevens.
Men zou het hem niet aanzien: hij vertoont doorgaans niet meer dan een beschaafde leukheid. De lol die hij heeft binnen in zich vindt geen uitweg dan langs zijne oogen. Ik ken nog zulke oogen: die van den beeldhouwer George Minne. Die leukheid aarzelt trouwens: Ensor lijkt wel bang voor te groote oprechtheid. En het is maar als hij de pen in de hand neemt, dat hij iedereen aandurft, zijne beste vrienden niet uitgezonderd.
En dan heet het, met verbluffende raakheid, van onze
| |
| |
hoogst-geziene meesters:
- Les compositions inexpressives, aux aigreurs ostéologiques de Fernand Khnopff, représentent d'ordinaire des pintades gallinacéennes, farcies de fausse distinction.
- Baertsoen, toujours probe et patient, réunit les vases et boues fétides chères à l'odorat gantois. Vision mélancolique d'égoutier typhique surmené.
- Courtens croustillonne de crottins croûtonnés ses vastes purées de pois.
- Les mouchetures de bousiers cantharidés de Théo van Rysselberghe égaleraient les photozébrures piestriées de paillettes arlequinées d'Emile Claus, Claus a tiré le soleil en bouteille.
En zoo gaat het bladzijden voort.
Ook de critici moeten het ontgelden. In 1908 hadden de Brusselsche literatoren een tentoonstelling aangericht van hunne schilderwerken, en dat salon genoemd ‘Les violons d'Ingres’. In een klein Oostendsch blad, dat de hoofdstad niet bereikt, gaf Ensor zijn oordeel over dat letterkundig geschilder of deze geschilderde literatuur. Zachtzinnig zet hij zichzelf tot dezen arbeid aan: ‘Egratignons’, zegt hij, ‘Egratignons sensiblement l'épiderme délicat de nos pâles vomisseurs de comptes-rendus’. Het krabben is trouwens niet meer dan zacht kittelen, met een teeder veertje over blanke voetzolen. Zoo heet het: ‘Les peintures de Monsieur Camille Lemonnier refletent les décompositions avancées.’ - ‘Dumont-Wilden nous promène en des milieux contournés.... hochets singuliers, plumets significatifs, queues de saurets plantés drus, carapaces de crustacés pince-sans-rire, crottes carrées de baudets rachitiques’....
| |
| |
Ik wil en mag hier geen bloemlezing leveren uit artikelen (dit wordt kritiek op kritiek), die wel eens bedacht schijnen op een ander succes dan om het uitgesproken oordeel. Het ‘l'art pour l'art’ der kritiek, deze van een Théophile Gautier, die boeken schreef over muziek, maar bekende, dat hij muziek verafschuwde en dat hij heel wat tijd noodig had gehad om de goede eenigszins uit de slechte te herkennen; deze van Baudelaire (hoe ernstig hij het ook meende), die gaarne zei, dat men mocht schrijven over wat men wilde, gelijk men het wilde, als men het maar mooi deed. Bij Ensor lijkt het weleens, dat hij het doet om het mooi te doen op zijn manier: mooi dan omdat het lucht geeft aan zijn schrijverstalent, en ook eenigszins om den bourgeois te verbluffen. Wij hebben het echter gezegd: de schrijver Ensor is te zeer schilder in de nieren, de man die op twintigjarigen leeftijd een meesterstuk van psychologisch doorzicht en onovertrefbare vaardigheid schilderde als het portret zijner moeder, is al te bewust van wat een goed schilderij is, om in zijn ruigste en meest-hyperbolische oordeelvellingen niet steeds den spijker op den kop te slaan. Fromentin was beter schrijver dan schilder, maar dat hij schilder was schenkt vertrouwen in zijn kritiek over schilderkunst: het is dat gevoel van vertrouwen, dat men ondergaat bij Ensor, als hij zijne schilderende collega's van een bordpapieren voetstuk neêrhaalt; te meer daar hij grooter, want veelzijdiger schilder dan schrijver is.
Ziehier, ten bewijze van grondig schilderschap, wat Ensor schreef als een-en-twintig-jarig jongeling (en het zal de laatste aanhaling zijn):
‘La vision se modifie en observant. La première vision,
| |
| |
celle du vulgaire, c'est la ligne simple, sèche, sans recherche de couleur. La seconde période, c'est celle où l' oeil plus excercé discerne les valeurs des tons et leurs délicatesses; celle-ci est déja moins comprise du vulgaire. La dernière est celle où l'artiste voit les subtilités et les yeux multiples de la lumière, ses plans, ses gravitations. Ces recherches progressives modifient la vision primitive et la ligne souffre et devient secondaire. Cette vision sera peu comprise. Elle demande une longue observation, une étude attentive. Le vulgaire ne discernera que désordre, chaos, incorrection. Et ainsi l'art a évolué depuis la ligne du gothique à travers la couleur et le mouvement de la Renaissance, pour arriver à la lumière moderne.’
James Ensor is het wellicht niet meer eens met de hier uitgedrukte meening. Men bedenkt de diepte van dit oordeel, geuit op een leeftijd, die niet minder dan de praedestinatie van het genie beduidt, als zijnde het zuivere ingenium, het voorbestemde inzicht. Sommigen ergeren er zich aan, dat de grijsaard Ensor nog steeds speelt als een kind. Zij vergeten dat Ensor, nauwelijks de kinderschoenen ontrezen, schilderde als een rijp man, en beter: wist wat hij deed toen hij aldus schilderde. Wij hebben in dit begenadigde land, wel meer vroegtijdige meesters in de schilderkunst. Hunne precociteit was echter geen uiting van bewustheid, van hooger aesthetisch besef. Terwijl Ensor.... Hetgeen hem het recht geeft zijn confrères te halen over een hekel, die gelijkt op de dubbele rij tanden van een haai.
Zoodat ik van zijn boek niets dan lof zal spreken. Al staan er drukfouten in, welke hij waarschijnlijk vooralsnog niet heeft bemerkt. Het zal hem ergeren; wat mij plezier doet.
N.R.C., 29 April 1921.
|
|