| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VII
Brussel, 23 April.
De laatste tentoonstelling in de G.G.G. ofte zaal-Giroux is velen een ontgoocheling en een verblijding geweest.
Een ontgoocheling, zij het oppervlakkig en zonder grond, bij wie, in deze stad waar Giroux zelf en ‘Sélection’ ze bij schrandere aanhoudendheid hebben gewekt, liefde zijn gaan koesteren voor de jongere Fransche schilderkunst.
Een liefde die zoo goed te verklaren is! - Herhaalde malen hebben wij te dezer plaatse gewezen op het verschil tusschen de jongere Fransche en de jongere Belgische, in hoofdzaak Vlaamsche schilders. Onder die Vlaamsche schilders is de Antwerpsche groep onmiddellijk uit te zonderen, of beter gezegd af te zonderen: zij is bij uitstek opzettelijk en cerebraal; na aanvankelijk toegegeven te hebben aan Fransch neo-impressionisme, helt zij naar Duitsch systematiseeren over, met het gevolg dat de wil meestal de uitkomst, het bedoelen weleens het bereiken voorbijstreeft. Het picturale, het noodzakelijke métier gaat erbij verloren, - het métier dat men nu wel smalend mag over het hoofd zien.... als men het maar bezit. Voor welken schilder ook kan het nuttig zijn te vergeten dat hij schilderen kan; men kan echter niet vergeten wat men niet heeft gekend; en nu doet zich voor dat sommigen der jonge Antwerpenaars schijnen te zondigen door onwetendheid, zonde die derhalve hare vergiffenis zou inhouden, indien zij niet bedreven werd in ijverigen hoogmoed.
De overige Vlamingen - ik noem als hunne aanvoerders
| |
| |
Gustaaf de Smet die ons morgen in ‘Sélection’ eene nieuwe reeks werken moet toonen, en Constant Permeke over denwelke ik overkort gelegenheid hebben zal meer te zeggen, - vertoonen juist, bij al hun stevig vasthouden van theorie, gaven van schilderkunde, die ze alvast onderscheiden van vele hunner Antwerpsche en ook Fransche confrères. Zij zijn op ende op schilders, met groote liefde voor het vak, voor de kleurmaterie en de penseelstreek, voor de bonkigheid of de gratie van de teekening, voor de stevigheid of rankheid van het voluum. Zij behoor en tot een ras van schilders en willen het gaarne geweten hebben, al behandelen zij nu ook bij voorkeur wat zij in het hoofd, niet langer wat zij in het oog hebben (de uitdrukking is van James Ensor). Zij abstraheeren niet dan in zooverre het de expressie verhoogt en de constructie bevordert. De minste bijzonderheid kan hun lief zijn, als die bijzonderheid boven de verwerking van den indruk uitleeft. Met dat al scheuren zij zich echter van de Vlaamsche traditie af, die door de eeuwen heen meer impressionistisch dan werkelijk sterk beeldend is, ik bedoel beeldend van innerlijk leven. De Vlamingen bereiken zelden meer dan stemming en decoratieve werking; daar beneden zijn zij louter meer of minder lyrische impressionisten: de zoo door en door Vlaamsche Breughel-de-oude is in onze Vlaamsche schilderschool eene zoo goed als alleenstaande uitzondering. En het is bij die uitzondering dat een Gustaaf de Smet, dat een Permeke aansluiten.
Wat nu bij de jongere Fransche schilders treft, aantrekt en boeit is juist, dat een ruime en milde Fransche traditie er onmiskenbaar in aan te wijzen is. Ik zonder hier natuurlijk dadaïsten en zuivere cubisten - cubisten
| |
| |
der reeds oudere school! - uit: zij worden immers aangevoerd door vreemdelingen: de twee Spanjolen Picabia en Picasso. Al kan ik er hier op wijzen dat de kleur, de tonenschakeering van iemand als Braque wel degelijk Fransch is, en verwant aan die van een Vuillard, van een Bonnard. Noem ik hier echter André Lhote in zijn landschappen, noem ik Marie Laurencin met het oog op hare meisjesfiguren: twee der jongeren die kunnen doorgaan voor representatief en toonaangevend, dan springt de verwantschap met de meest-Fransche der Fransche schilders, dezen waar de traditie het stevigst op steunt, in het oog. Buiten beginselen, buiten theorie om die van lieverlede afslijten, is de vergeestelijkte kleur van den eerste - in een lezing waar ik het hier over had wees hij-zelf op de liefde van zijn vrienden voor gedempte, neutrale tonen - is de eenigszins mièvere gratie van de tweede al bijzonder Fransch. De geheime doch steeds aanwezige neiging naar orde, naar de ‘ordre et beauté, luxe, calme et volupté’ uit Baudelaire's ‘Invitation du voyage’, die van het Fransche aesthetische gevoel de onafweerbare grondslagen zijn, blijken van de Fransche kunst, en van de jongste meer dan van de individualistische die er onmiddellijk aan voorafging, een hoofdbestanddeel dat inneemt, omdat het geruststelt. In tegenstelling met de impressionisten en neo-impressionisten, hebben de jongere Franschen zich voorvaderen gekozen; onder dezen noemen zij Claude Gellée, Ingres, Renoir. Zij konden slechter kiezen. Aan die voorvaderen blijven zij instinctmatig getrouw: dat zij gelijk hebben wordt bewezen doordat wij toeschouwers ze waarlijk liefhebben kunnen.
Dat zij gelijk hebben wordt tevens bewezen door de
| |
| |
jongste tentoonstelling van Giroux, waar ik het hier in het bijzonder over hebben wou. Exposanten zijn overgangsschilders, in zekere mate nog anarchisten. Dat zij nu reeds ontgoocheling wekken, toont aan, dat wij goed doen het te houden met wie na hen zijn gekomen, - na de steeds noodzakelijke schifting natuurlijk, en zonder allen te schenken wat slechts weinigen toekomt.
De vier schilders, die bij Giroux desillusie wekten, zijn: Paul Signac, Henri Matisse, Maurice de Vlaminck en Raoul Dufy; zij bezitten een naam, die van voor den oorlog lofwaardig is geclasseerd, en dat zij thans hun reputatie niet gestand doen kan liggen aan de zelf-keus der werken, die zij hebben ingezonden. Hoe 't weze: het is Signac, de eerste en oudste, die, al zijn zijne motieven bekend en al heeft hij niets gedaan om de behandeling ervan te vernieuwen, die nog het meest bevredigt en sommigen zelfs bevredigt heelemaal. Zijn impressionisme, met de steilig-overdrachtelijke kleur (deze van Cross was het al evenzeer), zijn willekeurig en ontoegevend pointillisme, nemen in en winnen het door den zin voor opbouw van dezen eerbiedwaardigen schilder. Signac, onder de impressionisten de meest-cerebrale, Signac, die vijf-en-twintig jaar geleden symbolisch-decoratieve doeken ontwierp met ultra-impressionistische middelen, is karaktervol-moedwillig gebleven, en het is wat hem in dezen nieuwen tijd ongetwijfeld redt.
Wat Matisse toont, doet veel minder nobel aan. Dit is voorwaar een zeer knap schilder, maar lijkt het wel, een slordige. Zijne kleur is zuiver en raak; zijne teekening echter als het ware onbeheerscht. In een groot naakt zit eene prachtige dij vrij los aan een onbehouwen romp.
| |
| |
Een klein naakt geeft een indruk van kracht: hoed er u voor, het is weêr maar een indruk, bij u als bij den schilder....
De Vlaminck, zwart, componeert, maar bezit geen vastheid; zwaar, zijn zijne volumen hol als bij enkele cubisten, die na hem komen. Hij heeft in het opbouwen eene zekere boudheid, die het evenwicht in gevaar brengt en daardoor aandoet als levendigheid; aan die levendigheid gelooft men echter niet, want men merkt aldra het equilibrisme van iemand, die nog teveel vastzit in de rechtstreeksche natuurvisie om zich aan dergelijke waaghalzerij te mogen wagen. De Vlaminck is namelijk niet visionair: hij is een naturalist, die zich te buiten gaat aan kwasi-visionaire voorstellingen. Die tweeslachtigheid is onpleizierig.
De natuurvisie van den vierden tentoonsteller is in de beste gevallen panoramiek. Zijne voorstelling is aan teekening al te summier: de schilderswoede, die eruit blijken moet, diende buiten kinderlijke middeltjes te kunnen. De kleur echter, die puur is, frisch en harmonieus - ik bewonder ze vooral in sommige akwarel-stillevens - maakt enkele schilderijen tot gevoelige stukken. Intusschen missen wij ook daarin de bezonken samenstelling, die bevrediging kan schenken.
Met de ontgoochelende schilders stelde een Vlaamsch, een Mechelsch beeldhouwer ten toon, die ook schildert maar thans niets dan plastiek exposeert, voor het eerst van die plastiek een overzichtelijk ensemble heeft uitgekozen, en van deze tentoonstelling heeft gemaakt de verheuging waarover ik het had. Zijn naam is Ernest Wynants.
Toen Wynants onder den oorlog voor het eerst, in de ‘Indépendants’ bij Giroux exposeerde, trok hij onmiddel- | |
| |
lijk eene aandacht, die zich doorgaans uitte in tweeërlei woede. De eenen scholden hem - het woord is niet te erg - voor een slaafsch navolger van den afwezigen Rik Wouters: van die afwezigheid heette misbruik te zijn gemaakt om een succes te usurpeeren dat alleen den afwezige toekwam. De anderen, tegenover eene verbluffende knapheid, eene beeldende kunde, die bij een debuteerenden kunstenaar ergerde - wij hebben zooveel oude beeldhouwers die het na eene halve eeuw noesten arbeid nooit zoover hebben gebracht, - hielden vol dat Wynants op de natuur mouleerde, hetgeen met de voorgegeven imitatie van Wouters waarlijk moeilijk te rijmen was.
De twee beweringen hielden moeilijk stand tegenover de naakte waarheid; de zeer bescheiden Ernest Wynants was de oudste, trouwste vriend van zijn stadsgenoot Rik Wouters; samen hadden zij zijde aan zijde gewerkt; hun beeldhouwersideaal - te omschrijven met het ééne eenvoudige en oppermachtige woord: het Leven - hadden zij zich samen gevormd, en zoo er inderdaad tusschen hun werk onbetwistbare gelijkenis bestond, dan lag dit aan de tweeledige afzondering waarin hunne ijverige kameraadschap had gearbeid. Rik Wouters, jonger in jaren, vuriger van aard (vergelijking tusschen beider werk bewijst het overtuigend), met grooteren durf bezield en ook wel met grooter bewustzijn van ruimer genie, kwam naar Brussel en had niet veel tijd noodig om te overwinnen: zijne verdere levensgeschiedenis, openbaring na openbaring van een onstuimig maar krachtvol temperament is te bekend dan dat ik er hier op aandringen zou; de dood kwam een einde stellen aan een leven dat hevig en kortstondig was geweest als eene vlam.
| |
| |
Intusschen was Wynants, bescheiden op schuchterheid af, te Mechelen gebleven. Toen hij, in 1917 naar ik meen zijn arbeid voor het eerst te Brussel ging toonen met eene argeloosheid die zijn goede trouw bewees, werd het ontvangen op de wijze die ik heb gezegd. Die wijze bedroefde hem: aan hen, die in hem van meet af belangstelling waren gaan stellen, klaagde hij het, dat men hem verongelijkte. Zijn vriend Wouters had hij te lief en bewonderde hij te zeer, dan dat hij hem door plagiaat de minste schade zou hebben willen berokkenen; de gelijkenis, ze lag aan wat ik heb medegedeeld; ze lag tevens aan een gebrek aan algemeene kultuur - Rik Wouters was hierin nauwelijks zijn meerdere, al bezat hij diepere intuïtie, - die hem niet toeliet, de angstvallig-nagevolgde natuur los te laten. Het had de tweede aantijging, als zou hij zijn beelden op het levende model hebben gegoten, uitgelokt: nadat men te weten was gekomen, dat Wynants eene gansche lange jeugd bij een meubelmaker had gewerkt - een tijd lang naast Wouters - als beeldsnijder, kon men aannemen, dat daardoor zijne handigheid beter te verklaren was dan bij menig sculpteur, die nooit dan in klei had gewerkt en nimmer de overwinning op de harde materie, na een aanhoudend-tragen arbeid, die den tastzin ontwikkelt, had gekend.
Nog eens stelde Wynants te Brussel ten toon: de kritiek ging thans toegeven, dat hij een persoonlijkheid ontwikkelde, die lengerhand afweek van angstvallige natuurgetrouwheid. Heden, bij zijne derde en groote expositie, slaat de kritiek om en gaat hem bij sommige groote beeldengroepen te veel decoratief hiëratisme verwijten, dat ditmaal te zeer van de natuur afwijkt.
| |
| |
Waarheid is, dat Wynants' werk, hetwelk niets van zijne groote sculpturale hoedanigheden heeft verloren, door aan den invloed van Rik Wouters te willen ontsnappen en te streven naar grootere massale uitwerking, iets dubbelslachtigs heeft gekregen, waar de tijd hem ongetwijfeld uit redt, maar dat voorloopig als onrustig aandoet.
De groote dyonisische kracht van Wouters, dezes natuurlijke monumentaliteit heeft Wynants nooit bezeten. Als Wouters is hij echter drastisch en levendig pittoresk, met een uitgesproken zin voor het immediate: een impressionist die de beeldmaterie weleens geweld aandoet tot uitdrukking van het uitzonderlijke, dat soms vreemd schijnt. Hij gaat verder dan Wouters: dien waren de modellen zoo goed als onverschillig; de expressieve plasticiteit was hem genoeg. Wynants, hij, laat zich gaarne tot het vreemde verleiden, verkiest het vreemde boven het gewone. Hij moet in den laatsten tijd de Aziatische kunst bijzonder lief hebben gekregen; bij zijn werk naar de onmiddellijke natuur herinnert deze Vlaming zich vaak de beeldhouwers der Hindoesche tempels, wat weleens dubbelslachtige uitslagen oplevert.
Daarbij komt, zooals ik zei, zijn streven naar het samenstellen van meer-monumentale groepen. Zijne beperkte algemeene cultuur maakt dit voor Wynants tot een gevaar, al dient gezegd dat de uitslag, dank zij de oppermachtige techniek, merkwaardig, nu en dan zelfs waarlijk imponeerend is. Met dat al echter dient vooropgezet dat thans een oordeel te vellen over Ernest Wynants gevaarlijk wordt. Zijne gaven en hoedanigheden worden niet meer betwist: hij heeft getriumpheerd. Hij waagt zich echter op wegen, waarvan men bezwaarlijk zeggen kan waarheen
| |
| |
ze hem leiden. Zijne tentoonstelling echter blijft eene verheuging, want niets van Wynants kan voortaan onverschillig laten, zelfs niet waar het zou blijken dat hij zich heeft vergist. Hetgeen ik trouwens voorloopig niet zou durven beweren: integendeel.
N.R.C., 27 April 1921.
|
|