| |
| |
| |
Veilingen
I
Met de verplaatsing van de liefhebberij-in-kunstwerken, wonen wij sedert enkele maanden te Brussel eene verplaatsing der kunstwerken zelf bij. Hoe hieromtrent niet gezucht? Niet alleen werkt de ijdelheid en onkunde der nieuwe liefhebbers eene minderwaardige kunstproductie in de hand, maar het tweede feit, het feit dat bekende collecties onder den hamer komen, uiteen worden geslagen, de intieme huizingen verlaten, waar ze de liefdevolle hand van een echt kenner had bijeengebracht om te gaan hangen God weet waar, maar zeker niet, dan in klein getal, in onze musea, stemt waarlijk minder-plezierig.
Het eerste - dat de oorlog een ruime caste nieuwe rijken heeft aangekweekt die nu ook kunstwerken koopen gaan, natuurlijk meer op den naam des schilders en eigen slechten smaak af dan op de hoedanigheid der doeken en beelden, - valt misschien nog minder te betreuren dan het tweede. Immers, men kan het er voor houden, en zelfs historisch bewijzen, dat zooniet die nieuwe rijken, dan toch hun kinderen en kindskinderen allicht goede kunstkenners worden. Kunst is een bloei van kapitalisme, vooral in het tweede kapitalistengeslacht: elke renaissance is daar om het aan te toonen. Dat echter bekende verzamelingen worden verspreid, verzamelingen die uitmuntten door hun zorgvolle samenstelling, hun eenheid, hun zeldzaamheid, en die voor den belangstellende toch minder gesloten waren dan men denken zou (elke echte, ook arme, liefhebber zal dit beamen), is telkens eene neep in het hart van wie
| |
| |
ze uiteen ziet gaan. Dat leed hebben wij herhaald ondergaan in den laatsten tijd. De prachtige collectie-Van Cutsem, de verzameling-Cardon met al hare zeldzame oude meesterstukken, de kieskeurige hoe dan ook heterogene werken die de grijze Edmond Picard, nog alleen aan Stoa gewijd, verspreiden liet: zij zijn, verkocht aan Jan Alleman en voortaan zoo goed als onvindbaar geworden, eene verarming voor het gemeenebest, waar zij slechts bij zeldzame stalen eene verrijking van openbare verzamelingen werden. Aan de lijst is thans de collectie-Lequime toe te voegen: dezer dagen, na eene korte tentoonstelling, bij Giroux geveild.
Zij was, - wij moeten reeds in den verleden tijd spreken, - voor wie belang stelt in de kunst van de tweede helft der 19de eeuw, eene der degelijkste verzamelingen die men zien kon, een voorbeeld voor wie, in kort bestek, van eene half-eeuw schilderkunst een volledig beeld geven wil.
In kort bestek: de collectie-Lequime omvatte juist vier-en-zestig schilderijen. Doch het waren - Goddank, het blijven - niet alleen vier-en-zestig schilderijen van allereersten rang, maar dat betrekkelijk-kleine getal werken vormde zoozeer een geheel, hing zoo harmonisch samen, dat het was als de spiegel van een ziel, van een diep-, zij het eenzijdig-voelend gemoed. Wie de tentoonstelling, die aan de veiling voorafging, bezocht, had de gewaarwording van eene eenheid, die niet alleen het gevolg was van het feit, dat de meeste dier werken behooren tot eenzelfde tijdperk, maar ook van het zeldzame kiesvermogen en de zekerheid van smaak des liefhebbers, die zich-zelf kent en zich-zelf in kunst weet te herkennen. Zulke verza- | |
| |
meling stond wel heel ver van dilettantisme; zij wees bij den verzamelaar op eene geaardheid, die meer deze van den artiest dan van den kunstminnaar is: eenzijdig - hetgeen niet wil zeggen: eentonig, want inderdaad vol schakeering; daardoor diep want verre van het vlinderen over het veelkleurige veld der schilderkunst.
Om hierop in te gaan: de geaardheid van Lequime schijnt er eene geweest te zijn van rustige innigheid, van degelijkheid tevens. Zonder ik een machtige Artan uit (‘Le brise-lames’), al behoort deze schilderij ook tot de diepst-doorgevoerde, de minst-geïmproviseerde doeken des meesters, die de eeuwige zee-wisseling aan wel wat al te gemakkelijke virtuositeit tot voorwendsel gaf van een al te fantastisch impressionisme, ga ik Monticelli's ‘Paysage avec Figures’ stilzwijgend, zooniet zonder bewondering voorbij - het is een heroïsch werk - dan is een zoogoed als algemeen kenmerk der eenheid die men hier als van-zelf opmerkt, de stevige gratie van meest al de getoonde schilderwerken.
En in de eerste plaats wel de ‘Tricoteuse’ van Alfred Stevens. Alfred Stevens heeft vanwege de eerste impressionistische school in België, die van de jaren 1880, wel heel wat te verduren gehad. Niemand minder dan James Ensor schreef van hem, in zijne Rabelaisiaansche taal en met de critische bravour, die van dezen schilder een uitnemend schrijver maakt, ‘Ses peintures sont banales, son coloris confituresque; elles n'inspirent aucun sentiment élevé, aucun grand parti pris. Elles révèlent une médiocrité licencieuse prête à toutes les concessions: demiqualités, chic, roueries, basses roublardises. Ses produits plaisent aux boursiers congestionnés, aux Sémites
| |
| |
purulents, aux Grilles-d'Egout sur le retour, aux provinciaux moutonniers, aux snobs inconsistants, aux financiers rapaces, aux “pigeons gluants”: boulevardiers, absinthés, couturières... Les matoiseries très roublardes de M. Stevens, sa couleur groseillière et pistachue, ses minauderies raffinées, ses peintures luisantes comme table de mastroquet mouillées de paillettes de liqueurs frelatées, les chairs vitreuses de ses fades parisiennes ne sont pas d'un Flamand’. - En dit van den schilder die door Baudelaire juist als ‘un Flamand’ werd onderscheiden! Ik schreef u 't lange citaat over, omdat het, in zijn paroxistischen vorm, de meening weergeeft van onze schilders die na Courbet en Corot, Harpignies en Manet hadden gezien, en den weg baanden voor de volgelingen van Monet en weldra van Signac en Cross. Lequime - die van Corot en Harpignies werken bezat vol gedempt lyrisme - stoorde zich om de philippica tegen Alfred Stevens niet: de ‘Tricoteuse’, trouwens veel minder anecdotisch dan vele modieuze stukken van den meester, is wel degelijk een meesterstuk in zijne blanke, teedere harmonie, met het blauwe lapis-pulletje dat de schakeeringen ervan heerlijk gelden doet.
Even meesterlijk-rustig zijn de ‘Accessoires d'Atelier’ van Henri de Braekeleer, in deze laatste zoo rechtstreeks aandoende, overgevoelige en nochtans zoo beheerschte werkwijze: tegenstelling met den ‘Homme à la montre’ van denzelfden schilder, wat klein gedaan, maar zoo naïef, aanminnig, zoo sympathiek als al het werk dat de groote Antwerpenaar onderteekende.
Heb ik de breede landschappen van Boulenger en Baron genoemd; ben ik even stilgebleven bij Joseph Stevens, bij Constantin Meunier, bij den machtigen Periclès Pan-
| |
| |
tazis, bij den nobelen Xavier Mellery, bij dien wonderdoordringenden, trouwens krankzinnig gestorven, Edouard Agneessens, één onzer grootste, meest-persoonlijke, machtigste en toch zoo schrijnende figuurschilder, heb ik eerbied en aandacht gevraagd voor de twee imponeerende doeken van Jan Stobbaerts: de ook in Holland bekende ‘Boucherie’ en den ‘Tondeur de Chiens’ die er gerust naast mag hangen; heb ik gewezen op den bezonken-lyrischen Eugène Smits - weèr een meester die in het buitenland meer bekendheid verdient - en vooral op den ‘Calvaire’ van Charles de Groux, dan kan ik de opsomming van de hoofdwerken der Lequime-verzameling besluiten met ‘la Dame au Coquelicot’, van Louis Dubois. Als zoovelen anderen wordt Dubois nog de plaats niet gewezen die hem toekomt: zij is onder de allereersten; met deze ‘Dame au Coquelicot’ die voordeelig onder het beste werk van Courbet kon hangen, bewijst Dubois tot de reeks onzer allerbeste portrettisten te behooren: wij wisten het allang; in onze musea kon het nog wel wat uitdrukkelijker bewezen.
Om te eindigen: onder de laatste liefden van Lequime behoort de impressionist A.J. Heymans, de oudere tijdgenoot, de evenwaardige bentgenoot van Claus. Eene gansche rij werken toont hier zijn bezonken meesterschap aan: dat de nieuwere, hellere kleur ervan het uithoudt bij de schilderijen van zijne onmiddellijke voorgangers zal wel weèr liggen aan de innigheid, aan de grondigheid, aan de aristocratische verfijning die, kenmerk van deze gansche tentoonstelling, ook hier aanwezig, en de grondslag is van dit bezadigde luminisme.
En nu is ook deze, met zooveel liefde en zooveel geduld, zooveel takt en kennis samengestelde collectie naar
| |
| |
de vier windhoeken verspreid waarbij de spijt niet kan onderdrukt, dat de Belgische Staat thans te arm is om zulke verzamelingen in haar geheel bij de zijne te kunnen voegen....
N.R.C., 25 April 1921.
|
|