| |
| |
| |
Drie lezingen
Brussel, 31 Maart.
Het is waarlijk een blijk van echt Fransche schranderheid, dat Frankrijk de verovering van België, inzonderheid van Vlaanderen, steeds in hoofdzaak met geestelijke middelen heeft beoogd en doorgedreven. Daarop vond het, het spreekt vanzelf, dit land prachtig voorbereid: sedert de Middeleeuwen is ook in Vlaanderen de cultuur voor een goed deel Fransch, en die bewering is er niet alleen eene van den Waal Pirenne, maar tevens van den Vlaming Victor Fris, die vaststelt dat reeds in de 13de eeuw het Gentsche patriciaat, de trotsche bewoners der ‘turritas domos’, niettegenstaande eene zeer eigen politiek, zich als cultuurtaal van het Fransch bediende, en van den flamingant Kamiel Huysmans die onder den oorlog wees op den steeds aanwezigen Franschen invloed in de Vlaamsche letteren en de Vlaamsche kunst. Misschien wel omdat de Duitsche invloed alhier zoo goed als uitsluitend economisch was, zouden pogingen tot nauwere intellectueele aansluiting bij de Oostelijke naburen, zooals ze werden gedaan door Prudens van Duyse en Emmanuel Hiel, na zeer korten tijd schipbreuk lijden. Nog onlangs wees professor Maurice Wilmotte, geen germanophiel, op den dank die de Belgen aan sommige Duitsche geleerden, ontginners van Belgische literaire schatten als Warnkönig en Hoffmann von Fallersleben, verschuldigd zijn: de geleerden verlieten echter nooit onze bibliotheken en onze archieven, waarin zij ons leerden werken, om tot het eigenlijke publiek te gaan, zoodat ze slechts aan enkelen onzer eenige nationale fier- | |
| |
heid bezorgden en aan Duitschland maar heel weinig sympathie. De Franschen, daarentegen, verrichtten, lang voor den oorlog en reeds onmiddellijk na 1830, echt propagandawerk, en van het beste soort. Zij verwaarloosden de oeconomische betrekkingen, hun protectionisme bracht den Belgen veeleer schade toe; doch op geestelijk gebied wonnen zij in zulke mate veld, dat talentvolle kunstenaars van het eigen land, ook waar zij Fransch schreven, in
Fransche schaduw bleven staan zonder eenig verzet aan te teekenen, ook waar hun kunnen niet geringer was dan dat van Fransche confrères. Het is dat gevoel van onder-voogdij-staan dat iemand als Georges Eekhoud, de machtige romancier, er zekeren dag toe dreef, zijn spijt uit te drukken dat hij niet liever Vlaamsch had geschreven, hetgeen weliswaar beperking van het lezend publiek zou medebrengen - de Vlamingen lezen nog heel wat minder dan de Walen -, maar tevens de verzekering van meer vrijheid en beter begrepen worden.
Dat Fransche propagandawerk nu bestond in hoofdzaak uit tooneelvertooningen - onze groote steden, Vlaamsche als Waalsche, werden geregeld bezocht door de ‘Comédie française’, die in hoofdzaak de beste werken van de klassieke periode vertoonde - en in lezingen waar de aristocratische en burgersocieteiten hunne leden telkens op uitnoodigden. En nauwelijks was de oorlog uitgestreden, of die traditie werd weer opgenomen. Met meer geestdrift dan ooit werden de voorstellingen van het Théatre français gevolgd, terwijl heele reeksen van systematischingerichte voordrachten werden gehouden, door oudere geestelijke krachten als een Monseigneur Baudrillart en een Jules Cambon, om te zwijgen van een generaal Mangin, als
| |
| |
door jonge literatoren, die ons allen moesten overtuigen, meer dan ooit, en alsof het in dit land dringend noodig was, van de excellentie der ‘culture latine’.
Alsof dit werkelijk noodig was, in deze streek, waar Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika in deze ‘culture’ te goeder trouw betrokken worden tegen de ‘barbarie teutonne’! - Weliswaar is men sedert kort den inhoud dezer tegenstelling gaan onderzoeken van wat dichter bij. Niemand minder dan Monseigneur Ladeuze, rector magnificus der universiteit te Leuven, meende te moeten waarschuwen tegen verkeerde opvattingen, te moeten opwekken tot beter begrip der woorden. In eene rectorale redevoering sprak hij: ‘C'est la civilisation latine, répète-t-on partout, que le germanisme voulait détruire et que les Alliés ont défendue. Est-ce exact? Mille fois non, si l'on entend par civilisation latine la civilisation de l'antiquité latine. L'élément prédominant dans la civilisation, ce n'est ni la prospérité materielle, ni la culture de l'esprit: celles-ci peuvent conduire une société à la mort, dans une décrépitude, autrement déshonorante que l'ignorance ou la misère. Cet élément prédominant, c'est l'élément moral; ce qui nous préoccupe, tout particulièrement à l'heure présente, ce sont les principes devant présider aux rapports entre les hommes, c'est à dire le droit considéré dans sa généralité à l'égard des peuples comme des individus. Or, les deux bases fondamentales de l'ordre latin, ce sont l'asservissement des peuples et l'esclavage des individus.... Eh bien, qui a représenté dans la crise actuelle cette conception latine du droit? Quel peuple a affirmé son droit, plus que cela, son devoir de dominer tous les autres, sans se préoccuper de morale, sans se
| |
| |
soucier du bien ou du mal? C'est pour rétablir à son profit la civilisation imposée au monde par l'empire romain, que l'Allemagne s'est lancée dans la plus abominable des agressions.’ Trouwens - aldus gaat de geleerde rector voort - de Latijnsche rassen rijzen daar niet zoo heel hoog boven uit. ‘La Renaissance a remis en honneur parmi ces races la morale païenne de la civilisation latine et cette doctrine païenne de l'Etat à l'égard des peuples et des individus. Et, quoiqu'il nous en coûte, il faut bien reconnaître que l'idéal “moderne” ne différait guère de l'idéal allemand.’
Zullen deze vaststellingen van een kristal-helderen geest als die van Monseigneur Ladeuze weêrklank vinden, en de ‘équivoque’ die hij wraakt, uit den weg ruimen? Misschien bij een zeker, meer-bepaald-katholiek publiek, doordat de Leuvensche rector voortgaat: ‘en se défendant contre l'agresseur, les Alliés en sont venus s'élever au dessus de la civilisation moderne, et à opposer à la conception du droit, celle du droit à la justice pour tous les peuples et tous les individus. Ces idées de salut, est ce dans la latinité qu'ils les ont trouvées? Non! Elles leurs sont venues du Christianisme.’
Daarmeê kan, bij sommigen, de verwarring zijn opgelost. De meesten echter, die liefst toegeven aan de wet van de geringste inspanning, zullen het houden met de ‘latinité’, voor zooverre ze Fransch is echter, en daarom loopen ze niet alleen naar krijgshaftig-politieke lezingen, maar zelfs naar deze waar alle politiek uitgebannen is, en de strijd wordt verplaatst in het krijt van de kunst, de kunst waarover verteld wordt door Franschen, in het Fransch, al is die kunst geen specifiek-Fransch
| |
| |
verschijnsel, al is ze zelfs nog niet zoo algemeen-sympathiek als het overige wat uit Frankrijk wordt aangevoerd: ik bedoel de drie lezingen, die wij dezer dagen mochten bijwonen, die als onderwerp het Cubisme hadden, en die werden gehouden door André Lhote, door André Salmon en door Elie Faure.
Twee ten minste van die lezingen droegen, het dient onmiddellijk gezegd, een anti-Fransch karakter, als men het houden blijft met de meeningen die heerschen blijven aangaande Franschen geest. Fransche geest immers beteekent vrijheid, wil zeggen individualisme; hij zou ongebondenheid worden, indien het land der Revolutie niet tevens als een land van natuurlijke orde, een land vooral van goeden smaak kon gelden, waar de geest van individuëele levendigheid gevoed wordt door gansch een verleden van onaangetaste cultuur. En zoo kon André Salmon lyrisch getuigen van ‘l'Art vivant’ in het land waar de cerebrale tucht van het Cubisme den nek heeft gebroken aan anarchistisch impressionisme. Elie Faure, hij zou betoogen dat hetzelfde Cubisme een eind moet stellen aan de ‘Crise de l'individualisme’, door vernietiging van onafhankelijkheid-op-zijn-Fransch, terwijl André Lhote zou pleiten voor eene bezonken kunst, waar Fransche levendigheid zou onderdoen voor internationale, althans collectieve begrippen.
Ik kom er gaarne voor uit: de meening der drie sprekers druk ik hier wat al te precies uit. Tusschen Salmon, bijvoorbeeld, en Faure is het verschil heelemaal niet zoo groot als zou kunnen worden afgeleid uit wat ik hier als slotsom van hunne lezing meld. Doch, wat door Salmon terecht als eene deugd wordt geprezen, wordt in de thesis
| |
| |
van Faure een kenmerk van verval. De nieuwere kunst, hoe ze ook weze (aldus de prachtige menschenuitbeelder André Salmon), beteekent evolutie, verzet tegen het gevestigde, dat stilstand inhoudt: wil dus het Leven, onbewust als het Leven-zelf. Zij is Vrijheid, omdat zij verlossing is. Misschien weet ze niet waar ze heen wil, maar - dat hoeft ook niet, als ze maar weet dat ze is, dat ze beweegt, dat ze wentelt en omwentelt.
Zeer juist, meent de rustige Elie Faure, die kunsthistoricus en dus in zekere mate wetenschapsmensch is. Maar uwe vrijheid zonder doel, uw leven zonder gedragslijn wil eenvoudig zeggen den dood. Er zijn tegenwoordig veel te veel schilders, die veel te gemakkelijk verkoopen en veel te ras beroemd worden. Zij zijn er toe gekomen, een klaarder begrip te krijgen van hunne kunst; zij kijken thans liever om naar Ingres en zweren liever bij Cézanne, dan zich blind te staren op Géricault of te heulen met Claude Monet. Zij gevoelen de behoefte, aan constructie, neen, aan constructiviteit; zij zoeken naar een tucht. Doch, geen die constructie bereikt of zich een tucht oplegt buiten de eigen middelen. Wat zij ook willen (en gij geeft toe dat hun wil vooralsnog onvast is), zij blijven in hun uitingsvermogen individualisten. Wel kijken ze naar de tijden van collectieve kunst terug, maar het is om er de scherpste, de meest-karakteriseerende vormen, het sterkst-sprekende uiterlijk van na te bootsen. Aldus zijn ze dubbelzinnig: zij kunnen niet buiten het eigen ik, zij die het algemeene willen bereiken. Wat de apostels van het meest-afgetrokken cubisme aanlokt, is juist het ongewone, het verbluffende van de cubisten. Blijft dat duren, dan is het met de schilderkunst gedaan. - Tenzij
| |
| |
werkelijk, met den tijd en voldoende zelf-critiek, het cubisme werkelijk werd eene algemeene, eene collectieve kunst met een abstract allegorisme in vormen en aanwending, zooals de Indische kunst of de Gothiek. Maar ook dan loopt de schilderkunst haar einde tegemoet, opgelost als zij wordt in de architectuur, de eenige kunst die ooit volkomen-collectief is gebleken.
Ik meen de gedachte van Elie Faure aldus tamelijk nauwkeurig weer te geven. Eruit blijkt, dat hij, tegenover Salmon, huldiger van het groote leven, staat als een, trouwens geestig, theoreticus, die onder meer het individueele in de collectieve kunst wat al te lichtvaardig over het hoofd ziet. Het is niet, omdat vele Chineesche, Hindoesche, Byzantijnsche, en zelfs Fransche, en zelfs Vlaamsche bouwkunst anoniem is, dat zij on-individueel wordt. Anderdeels kan het goed gebeuren, dat over duizend jaar een goed deel van de impressionistische productie aan den toeschouwer geen onderscheid meer toelaat, al draagt elk doek een onderscheidelijken naam. En nu is het impressionisme wel een ultra-individualistische kunst in hare bedoelingen; doch zal zij het blijven als verschijnsel, wanneer al de impressionisten, die wij persoonlijk kennen, dood zullen zijn. Zal het ook dan niet gelden als collectieve uiting van - nu ja! - een individualistischen tijd?
N.R.C., 3 April 1921.
|
|