| |
| |
| |
Belgisch tooneel
Brussel, 30 Maart.
Vóór den oorlog hielden de Belgen er geen sterk uitgesproken nationalen trots op na; wat men bewere of meene, het zijn het slechts enkelen die nà den oorlog blijk gaven van aanmatigingen, waar de overgroote meerderheid van hunne landgenooten verbluft bij stonden. Dat wij aan zelfoverschatting zouden zijn gaan lijden zullen onze vrienden der Entente betwisten met alle noodige bewijsstukken in de hand: die stukken hebben wij hun gereedelijk geleverd, en ook dàt geeft kracht aan de meening dat wij met onszelf allesbehalve ingenomen zijn.
Die voorvaderlijke abnegatie laat zich vooral gelden op het gebied van den geest. Weliswaar gaan wij sedert eeuwen prat op onze schilderschool; onze fierheid. Doch, toen wij onlangs een Nobel-prijs kregen voor de geneeskunde, vroeg hier iedereen zich af, wie die Dr. Bordet toch mocht wezen; thans weten wij het beter, sedert Dr. Bordet senator is geworden. Hetzelfde kan gelden voor onze overige geestelijke arbeiders. Horta is in België oneindig minder bekend dan Berlage ten uwent; Verhaeren werd in zijn land niet beroemd dan nadat een trein hem had overreden; toen onze arme Prosper van Langendonck te sterven lag, zei mij zijn dokter, anders een hoogstaand man: ‘ik wist niet dat hij ook verzen maakte’; wel wist hij dat hij ambtenaar was in de Kamer der Volksvertegenwoordigers.
Enkele jaren geleden heeft ook Maeterlinck een Nobelprijs gekregen. Dat geld heeft hem tevens eenige faam
| |
| |
geschonken; de muziek, die Claude Debussy op ‘Pelléas et Mélisande’ heeft gemaakt, heeft dan toch dat drama ruimere bekendheid bezorgd. Thans speelt de Parkschouwburg zijn drama: ‘Le Bourgmestre de Stilmonde’. Daar het een oorlogsstuk is van het heel erge soort, een echt ‘drame de propagande’, zooals de auteur het zelf noemt, lokt eindelijk Maeterlinck volle zalen in eigen land, zooals sedert jaren gebeurt in Engeland en in Amerika. En opdat het publiek ook nog iets meer over hem zou vernemen, heeft men in den schouwburg een voordracht ingericht over zijn leven en zijn werk: die lezing was niet overbodig.
Wij hebben anders een nationaal tooneel, officieel aangemoedigd. De dramatische productie, Fransche, Vlaamsche en Waalsche, is ten onzent ten minste zoo groot als waar ook. Het is het eenige literaire genre, waar wat geld mede te verdienen valt: de staat springt immers bij. En ons publiek gaat liever naar het theater, waar het, na het avondmaal, slechts te luisteren heeft, dan naar den boekhandelaar; want lezen is eene inspanning. Maar in den schouwburg blijkt het nog liever buitenlandsche stukken te zien dan binnenlandsche, zoodat de binnenlandsche maar heel weinig kans zouden hebben gespeeld te worden, indien de bestuurders er, vanwege het geldelijke ingrijpen der regeering, geen profijt bij hadden. Nochtans zijn reeksen vertooningen als van ‘Le Bourgmestre de Stilmonde’ eene zeldzaamheid; en, zoo onlangs de ‘farce’ van Fernand Crommelynck, die heet ‘Le Cocu magnifique’, wel degelijk sukses genoot, dan is het doordat het sukses te Parijs nog veel grooter was geweest. Het stuk werd trouwens slechts tweemaal gespeeld, niettegenstaande den bijval.
| |
| |
Nochtans, twee Belgische suksessen in minder dan ééne maand tijd zijn eene te groote zeldzaamheid, dan dat ik er niet stil zou bij staan. Temeer daar er toch wel redenen zijn om zich in dat sukses te verheugen, redenen, die ik wil probeeren hier te ontwikkelen.
‘Le Bourgmestre de Stilmonde’ staat buiten de reeks van Maeterlinck's werken. Terecht misschien klagen er sommigen over, dat de auteur zijne actie midden in een bepaalden tijd heeft gesitueerd, liever dan het te ontrollen in de abstractie waar zijne andere drama's, ‘Monna Vanna’ en ‘Marie Madeleine’ uitgezonderd, in bewegen. Zij meenen dat hij de oorlogsgruwelen met meer onbevangenheid van een hooger-geestelijk vlak af, zou hebben vermogen te geeselen, dan door ze plaats te doen grijpen in een bekend milieu, onder bekende omstandigheden. Zelfs toen Maeterlinck's dramatische kunst nog geheel leefde van gewaarwording, van physische aandoening en hare reflexen, achtte men hem te wezen een wijsgeerig abstraheerder, een symbolist die een philosoof zou wezen. Dat hij philosoof is geworden: wij danken het wellicht aan die meening der critiek, aan het oordeel der menschen, die diepzinnig gingen disserteeren over de beteekenis van ‘La Princesse Maleine’ en van ‘La Mort de Tintagille’; want ieder weet dat, als vele dichters, Maeterlinck aan lof en blaam gevoelig is. Van bij ‘Aglavaine et Sélysette’, na trouwens ‘Le Trésor des Humbles’, gaf Maeterlinck aan de critiek gelijk, en slechts bij zeldzaamheid liet hij alle philosophie-bedoeling in zijne volgende drama's achterwege. En telkens bij die uitzonderingen vond de critiek dat hij ongelijk had.
Met dezen ‘Bourgmestre de Stilmonde’ krijgt hij weêr
| |
| |
ongelijk, of bijna. De Belgische pers is al heel sober geweest in hare waardeering, die vooral naar de vaderlandlievende strekking ging. Want zelfs de Belgische pers wordt niet gaarne in hare gewoonten gestoord. Geheel ongelijk had zij overigens niet: als onderwerp is het stuk van Maeterlinck niet veel meer dan eene draak, en men heeft niet nagelaten het in elkanders oor te fluisteren. Nog iederen avond lokt het in de zaal betoogingen uit, waar een vreemdeling bij onthutst zou staan; betoogingen die wij Belgen echter al te goed begrijpen; die echter niet kunnen gelden als bewondering voor den goeden smaak van een schrijver, die langen tijd bewees het zonder goedkoop sukses te kunnen doen. Die Vlaamsche burgemeester die door zijn Duitschen schoonzoon wordt gefusilleerd, en hem zelfs aanzet dezen onzaligen plicht te vervullen: ik stel mij voor dat Maeterlinck dertig jaar geleden voor zulk onderwerp zijn neus zou hebben opgehaald.
Thans, - ja, thans heeft hij er iets van gemaakt, dat steeds hoogst-dramatisch, en een enkel oogenblik zelfs subliem is. Men moet dit drama niet lezen: men moet het zien. Zeker, het is geschreven in de prachtige taal, die van den Gentenaar Maeterlinck den zuiversten der Fransche schrijvers heeft gemaakt; deze taal die steeds wat plechtig, maar nochtans Raciniaansch-sober en -rechtstreeks aandoet. Maeterlinck heeft, zelfs in dit zoo echt Vlaamsche drama, afgezien van zijne vroegere eigenaardigheid, die erin bestond, specifiek-Vlaamsche uitdrukkingen letterlijk in het Fransch over te zetten: het verstrekt ditmaal aan zijn dialoog, aan het dialoog van dit kleinburgerlijk tooneelspel, eene plechtigheid die onmiddellijk stemming verwekt; zoodat de wat te hoog-gespannen taal
| |
| |
een dramatisch element van eersten rang wordt. Dit kan men bij lezing nauwelijks gewaar worden: daarom zei ik dat men het stuk moet zien. Maeterlinck is, van meet af, een geboren dramaturg gebleven. Hij beschikt over eene vaardigheid van zeldzame persoonlijkheid en nochtans van de grootste uitwerking. Een oud tooneelspeler beweerde eens, dat niets zoo gemakkelijk was als Maeterlinck te spelen: deze is technisch zoo knap, weet zoo goed ‘wat het doen zal’, dat zelfs een onhandig acteur wordt gered door de handigheid van den schrijver. Zijne middelen, die impressionistisch-realistisch zijn, hebben in dezen ‘Bourgmestre de Stilmonde’ nog heel wat beter gediend dan bij welk ander ook van zijne werken. Telkens krijgt men de impressie van eene gesublimeerde werkelijkheid, zooals men dat alleen ontmoet bij de oude Grieken; telkens zegt men zichzelven: ‘hoe eenvoudig is dat’; en men vergeet dat men een gewaagd-vulgaire handeling bijwoont, die vanwege elk ander weêrzin zou verwekken. Doch het is niet weerzinwekkend, niet meer dan het trouwens eenvoudig is: de groote literaire kunst van Maeterlinck verheft tot nobele rust, tot de bewogen rust van het klassieke, wat hem anders als eene fout tegen den smaak moest worden aangerekend.
Om fouten tegen den goeden smaak bekommert zich Crommelynck maar heel weinig, omdat hij niet als Maeterlinck een echte, maar een Brusselsche namaak-Vlaming is. Als persoon, ik bedoel om zijn wilskracht en zijn doorzettingsvermogen uiterst-sympathiek, als geen tweede trouwens artistiek aangelegd, had deze jonge auteur geen ongelijk naar Parijs te verhuizen en er het sukses te zoeken dat hem hier onthouden werd, zelfs onder letterkundigen. In den vreemde immers kan gelden als natuurlijke eigenaardig- | |
| |
heid, wat ons, Vlamingen, met malaise vervult omdat wij niet gaarne tot paroxismen opschroeven zien wat ons reeds van Europeesche beschaving vervreemdt. In Rusland zal men op de Russische balletten wel een anderen kijk hebben dan in West-Europa: dat het sukses van ‘Le Cocu magnifique’ te Parijs van ander allooi is dan zelfs te Brussel, moet niet verwonderen. Crommelynck heeft er genoegen in gevonden, de gebreken aan te dikken die Lemonnier, bijvoorbeeld, in ‘Le Mort’ heeft ten toon gespreid. Maar ‘Le Mort’ was eene pantomime, en ‘Le Cocu magnifique’ is eene tragische ‘farce’, gesteld in eene taal waarvan de preciositeit ons Vlamingen waarlijk al te brutaal aandoet. De climax van het stuk is trouwens al even cerebraal als het bedenksel van de handeling. Het verbijsterend, haast wreed-paradoxale van deze had men kunnen redden door eene taal, die ze door hare soberheid en natuurlijkheid aannemelijk hadde gemaakt. Thans is het andersom: de taal schaadt - ik wil een heel zacht woord gebruiken - zij schaadt de uitwerking van een tooneelkunst, dat men gaarne met meer overtuiging zou hebben toegejuicht, omdat het geschreven werd door een jongere vol geloof, vol vuur en overigens vol talent, dat hier misbruikt is.
N.R.C., 2 April 1921.
|
|