| |
| |
| |
Emile Claus
Brussel, 24 Maart.
Hoewel nog geenszins blindgestaard op het telkens wisselende gezicht der toekomst, schijnen wij in een tijd te zijn dat gaarne terug wordt geblikt. Zoo niet eene behoefte aan, dan toch een uitgesproken neiging naar retrospectieve tentoonstellingen. Althans, deze laatsten worden ons niet gespaard, en het publiek gaat er graag naar kijken, misschien wel omdat zij, na de meest-moderne, kwistig vertoonde kunst, als geruststellend, als sedatief werken. Ik ken menschen, vooral artiesten, die voor deze exposities walgen; doch niet iedereen bezit de intieme kracht, zonder ophouden als een vuurpijl te leven, en ik kan het den anderen - noem ze ‘bourgeois’ als gij wilt, - niet kwalijk nemen, als zij bij Giroux of in den ‘Cercle Artistique’ eenige bevrediging gaan zoeken van hun zin voor evenwicht, na in ‘Sélection’ wel evenveel motieven tot belangstelling als, helaas, van angst en onzekerheid te hebben gevonden.
Retrospectief zagen wij eerst Odilon Redon: ook voor laudatores novi een groote vreugd en tevens brevet van onsterfelijkheid; daarna wist Albert Baertsoen, met veel volk, veel kritiek te lokken; ik schreef u dezer dagen over Guillaume Vogels en over Albijn van den Abeele; thans is het Emile Claus, de meester van Astene, die ons bij Giroux naar gisteren teruglokt en, voor wie van goeden wil is, bewijst, dat gisteren niet dood is, als het maar gedragen wordt door eene levenskrachtige personaliteit.
Claus is thans ongeveer zeventig jaar oud en ziet er,
| |
| |
tot groote vreugd zijner vrienden, een pezigen vijftiger uit. Nochtans ging het hem, niet meer dan anderen, in de zeven laatste jaren geenszins geheel naar wensch. Tusschen 1912 en aanvang 1914 verbleef hij in Noord-Italië en in Zuid-Frankrijk: de kleur-tukke bewoner van het tonige Vlaanderen zwelgde en zwom er in vernieuwende, verjongende weelde; hij ontdekte er, als het ware, het beloofde land, de streek der bestemming: Venetië, Bodiguera, Vintimiglia, Menton: pleisterplaatsen van den vinnigst-blijden, tevens den zaligsten pelgrimtocht! Nauwelijks terug in het land, aan de rustige Leie; beladen nog, als met een toover, met herinneringen, wordt hij getroffen, brutaler nog dan anderen, door den oorlog. En het wordt de rampzalige vlucht; het belanden te Londen, waar eene vorstelijke ontvangst hem te meer vereenzaamt naar zij te opdringender vriendelijk is; het ontdekken - gelukkig! - van een toevluchtsoord in een hooge glazen kamer, die hem uitzicht geeft op de Theems en op de grootste Londensche bruggen, en hem weer tot ijverig werken aanzet; doch het heimwee, dat aan hem knaagt en hem drijft naar booten en treinen, die Belgische uitwijkelingen en Belgische soldaten-met-verlof aanvoeren; de ziekte eindelijk, die hem teistert, zoodat tot tweemaal toe zijne vrienden in het vaderland getroffen worden door het bericht van zijn dood....
Claus is echter teruggekomen, - onveranderlijk. Wij hebben hem weêr ontmoet, en weêr heeft hij ons verjeugdigd met den vloed zijner anecdoten. Thans heeft hij bij Giroux zijn werk van kort voor den oorlog en van onder den oorlog verzameld: honderd drie en zeventig schilderijen, aquarellen, pastel- en houtskoolteekeningen. En
| |
| |
de eerste indruk, bemoedigend als elke ontmoeting met den man en met zijn arbeid is: Claus is Claus gebleven.
Sommigen zien in deze uitspraak lof, sommigen ook blaam misschien. En ik weet dat deze laatsten talrijk zijn. Voor de Italiaansche en Zuid-Fransche doeken, ook voor de heerlijke waterlelies die te Saint Cloud werden geschilderd, staan zij met opgetogen bewondering. Zij citeeren Turner; zij vergelijken met Guillaumin: zij deden beter te verklaren - en het zou hun geestdrift wettigen, - dat nimmer de personaliteit van Claus zich evenzeer in eenklank heeft bevonden met zijne onderwerpen. Sommige Middellandsche zeestukken hebben hem toegelaten te bewijzen, dat de mannelijke kracht die ademt in groote doeken van vroeger - de ‘Koeien die door de Leie zwemmen’, de ‘Roode Beuk’, sommige herfststukken - bij hem geenszins dood was. Terwijl de verteedering, die met bezonken wijsheid gepaard gaat in werken van een lateren Vlaamschen tijd - ik denk aan doeken die werden geschilderd om 1910 - in de Venetiaansche stukken glanst met de innigste liefde.
Nu doet zich voor, dat vooral die teederheid, die aanhoudende gemoedsverteedering het wint op de mannelijke kracht in het grootste deel van deze tentoonstelling, het deel namelijk dat Londen erin heeft. Men verwijt Claus dat hij Londen niet heeft begrepen. Men vergelijkt met wat Baertsoen, de forsche en bittere, ervan heeft gemaakt, men denkt ook aan zijn eigen ballingsindrukken (men vergeet intusschen dat men geen schilder is, dat men geen schilderszintuigen bezit, dat men de psyche mist van een impressionistisch pointillist); men oordeelt vooral naar het traditioneele beeld dat van een uitgebreide en niet steeds persoonlijke literatuur overblijft; en zoo ontzegt
| |
| |
men aan Claus het recht op dit teeder groen en rose, men schuddebolt bij deze zon-doorleefde ‘fog’ die licht is als de ochtendnevelen over Octobersche Leie-meersch en men protesteert bij den gratievollen opbouw van bruggen en monumenten. Zij, die zeer ernstig zijn en streng, nemen den Meester de luchtige pret kwalijk, waarmede hij de beweging van mensch en voertuigen aangeeft: hemel, is dat het beeld der Londensche drukte? Zij toonen er zich over misnoegd, dat Claus te Londen zijn oogen niet heeft overtogen met een zwarte voilette, en dat hij, balling, om zijn ziel geen rouwkrip heeft gedaan.
Want heel de kritiek komt feitelijk hierop neer: Claus is te zeer onveranderd gebleven; in Engeland was hij, hetgeen hij was in Vlaanderen om de jaren 1910. Zijn zijne schilderseigenschappen verzwakt? Is hij minder-knap geworden? Hebben oog en hand hem verraden? Is hij, als schilder, oud geworden? - Niemand die het zou durven beweren: in petto zijn velen zelfs heel blij, voor de afwisseling weer eens dergelijke kunst te mogen genieten. Maar zij verwijten den impressionist, dat hij een impressionist is, en den man-vol-anecdoten dat zijn beeld van Londen uit anecdoten is samengesteld.
Het verwijt zou erg zijn, indien men het recht had, van een zeventiger aanhoudende vernieuwing te eischen, en erger nog indien ermede werd bedoeld dat Claus een slecht impressionist en een slecht anecdotier is. Maar van het eene noch van het andere kan sprake zijn: hoe men ook over schilderkunst van gisteren en morgen denke, toegeven moet men dat Claus volle vrijheid geniet te wezen heden zooals hij was, gisteren in eene kunst die hij met grooten ijver, grooten eerbied en oppermachtig talent
| |
| |
heeft gediend, zoolang hij die kunst geene oneer aandoet, zoolang hij zichzelf gelijk is, zoolang Claus Claus blijft, zooals ik het hierboven uitdrukte.
En die getrouwheid aan zich zelf maakt de vreugde van Claus'vrienden uit, waar zij vaststellen, dat niet de minste verzwakking aan hem is te bespeuren. Fijner dan ooit weet het oog even een toonverhouding op te nemen en vast te houden; voornamer dan ooit blijkt de gezamelijke indruk, met meesterlijke zekerheid tot eenheid gebonden met eene compositiekracht die men nauwelijks bespeurt, en die te grootscher is. Onverzwakt is de virtuositeit der vlugge hand; zuiver en vrank-aansprekend de vaste, hoe ook geraffineerde kleur. Men kan heel goed van Claus niet houden: zijne eerlijkheid en zijn vermogen te loochenen gaat niet meer heden dan voor den oorlog aan, en - wie voor den oorlog, die zou hebben durven beweren dat Claus niet een pracht van zintuigen en een wonder van vingeren bezat?
Waarheid is, dat, zoo Claus zich-zelf bleef, dit niet het geval is met het publiek. Doch, heeft het publiek, bij eene kunst die op bezonnenheid berust, aan bezinning gewonnen? Wij allen hebben geëvolueerd, meer dan Claus, en in tegenovergestelde richting. Maar wie, Claus of wij, heeft gelijk?..... Tegenover een kunstenaar als hij is zelf-overschatting een groot gevaar, het is meer dan een gevaar, van hem te eischen dat hij ons volgen zou op wegen, waar wij vooralsnog het einde niet van kennen. Als een wijze, verkiest Claus het huis niet te verlaten dat hij-zelf zich-zelven heeft opgetrokken. Dat huis is trouwens in uitstekenden staat. En.... waar is onze woning?.....
| |
| |
Intusschen vraag ik mij af, waartoe deze pleitrede wel noodig was.....
N.R.C., 26 Maart 1921.
|
|