| |
| |
| |
Twee dooden
I
Brussel, 18 Maart.
In dezen wederopbloei van het jaar en van het land; nu de jongere kunst ten onzent uitbot gelijk op heesters en boomen het jonge groen, was het naar behooren dat wij de twee dooden gingen herdenken, waarover ik het in dezen brief hebben wil. Ook als men met gulzige blikken de toekomst instaart, kan het geen kwaad eens om te kijken naar het verleden, al was het maar om den weg te overzien dien men heeft afgelegd. Vergelijkingen zijn trouwens altijd wenschelijk voor wie aan waardebepaling behoefte heeft: hoe zouden wij weten wat wij aan onze jongste kunstproductie hebben indien wij niet omzagen naar hetgeen gisteren de bewondering, niet alleen der massa maar in hoofdzaak der artiesten zelf, genieten mocht? - Sedert een tiental dagen hebben wij hier, onder auspicium van de ruim-ziende Fransche regeering en dank aan de bemoeiingen van ‘Sélection’, eene tentoonstelling van jonge Fransche kunst, die gij voor een goed deel in uw eigen land hebt kunnen overschouwen (zij is thans aangevuld met een aantal werken, o.a. van André Lhote, en daarom kom ik er in een volgenden brief op terug); welnu, wat die tentoonstelling voor een goed deel interessant maakt is, dat een drietal doeken van Signac er dergelijke vergelijking mogelijk maken. Op die tentoonstelling hebben Lhote en Salmon lezingen gehouden, waar ik eveneens op terugkom; zij spraken, de eerste over de jongere Fransche kunst en hare theoretische grondslagen, de tweede over ‘l'Art vivant’.
| |
| |
Tevens bood dezelfde ‘Sélection’ eene retrospectieve expositie van Albijn van den Abeele, onder den oorlog als drie-en-tachtig-jarige grijsaard te Sinte-Martens-Laethem aan de Leie overleden; terwijl de ‘Cercle Artistique’ ons een groot aantal doeken te zien gaf van Guillaume Vogels, in 1896 reeds als luid-gehuldigd meester gestorven; de kunst van deze twee dooden te toetsen aan de ‘levende kunst’ die in André Salmon een geestig lyrischen laudator vond, is den criticus eene leerrijke oefening geweest; en zelfs ik, die geen criticus ben en noch aan oefening noch aan leering eene overtollige behoefte voel, zelfs ik ben uit al deze exposities met gelouterd begrip en meer vertrouwen in mijn oordeel gekomen, wat niemand kwaad kan.
Ik zal maar onmiddellijk en zonder omwegen verklaren dat loutering en zekerheid de nieuwere kunst ten goede komen. Ik zei u reeds te dezer plaats dat deze nieuwere kunst hier te Brussel zonder moeite de zege heeft thuis gehaald, en ik voegde er zonder ironie aan toe dat de overwinning betrekkelijk heel weinig te danken heeft aan snobisme. Zij spreekt immers, deze nieuwere kunst, van constructie als van eene eerste vereischte, als van haar hoofddoel. Die behoefte nu aan vastheid bezitten, men mag het wel zeggen, alle naoorlogsche geesten. Meer dan ooit hebben wij houvast noodig; het komt zelfs meer op houvast dan op waarheid, meer op geloof dan op onomstootbare wetenschap aan, en, om het drastisch uit te drukken, meer op het vertrouwen dan op den stok, waar het op leunt. Is die stok wel stevig genoeg? Van zulke stevigheid is men nooit heel zeker: als men er voorloopig maar steun in vindt, is dat reeds een groote winst. Men wil iets
| |
| |
anders thans dan verrassing of bevrediging van bloot het zintuig, en daarom gevoelen wij dat wij op zijn minst evenveel hebben aan een cubistisch schilderij, ook als wij het niet geheel begrijpen, als aan een impressionistisch doek, dat ons onmiddellijk charmeert maar dat wij even-onmiddellijk voorbijgaan en vergeten. Daarom ook bezoeken velen de tentoonstelling van jongere Fransche kunst, al zwijgt de officieele critiek ze minachtend dood zooals trouwens alles wat ‘Sélection’ biedt, de lezingen incluis die nochtans Fransche lezingen zijn van menschen die naam bezitten, en daarom is de belangstelling gering voor de Guillaume Vogels-tentoonstelling, al wordt ze ingeleid door den algemeenen bestuurder der Schoone Kunsten van België en heeft ze plaats in den officieelen ‘Cercle Artistique’, luid-gehuldigd tevens door de groote, gezaghebbende pers.
Op de eereplaats van de Vogels-tentoonstelling hangt een portret van dezen, geschilderd door Jan Toorop. En als men aan dezes geestelijke en picturale ontwikkeling denkt, sedert den tijd dat hij dit portret schilderde, dan wordt, in dezen tijd, waarop wij én die andere kunst én, vijf minuten verder, de jongere Fransche kunst kunnen monsteren, die naam Toorop als een symbool. De beeltenis van Vogels niet veel meer dan een schets, is vol bravour gedaan en treft door levendigheid. Al blijkt ook uit dit vroegere werk reeds de scherpzinnigheid van den maker, toch behoort het tot een verleden dat wij voortaan gaarne uit onzen gezichtskring bannen. Vijf en twintig jaar geleden kon men dat nog voor ‘goed’ schilderwerk houden: het schilderkundige aan het schilderachtige gepaard; een grauwe snor breed door het paletmes aangestreken, rake
| |
| |
vegen, die trouwens evengoed een toevallig treffen kunnen zijn; ruime opzet die misschien niet dan gulle slordigheid is. Ik weet niet of Toorop dit nog graag als zijn werk zou erkennen; ik weet alleen dat het niets meer te maken heeft met zijne jongste productie, en hou het er verder voor dat, minder ‘geschilderd’ misschien, dit jongste werk toch wel evengoed schilderwerk is.
Even gul-raak nu als dat portret, is heel het werk van Vogels. Het is, onbetwistbaar, blijde, franke, ondubbelzinnige kunst; kunst vol van het ‘débraillé’ dat tusschen de jaren 80 en 90 het kenmerk van het artistieke was. - Onlangs onderscheidde Jean Cocteau tweeërlei soorten schilders: de ‘rapins’ en de ‘anti-rapins’; de eersten (hij noemde Michelangelo, Delacroix en Matisse), hebben uitbundig pleizier aan hun werk, en zijn gelukkige menschen; de tweeden (als voorbeelden kunnen gelden Rafaël, Ingres en Picasso) zijn om hun werk zelden tevreden en kunnen doorgaan voor zéér ongelukkig. Neemt men de verdeeling van den geestigen theoreticus van het dadaïsme aan, dan rangschikt men Vogels zonder verder nadenken onder de ‘rapins’; tot deze reeks behoort trouwens gansch Vogel's generatie, al de rondborstige landschapsschilders die te Tervueren hun Barbizon en hun Fontainebleau hadden gevonden; voor wie schilderen het voldoen was aan eene natuurlijke behoefte; die voor elke impressie openstonden, letterlijk met luide keel en gestrekte armen, die kwistig omgingen zoo met hun verf als met hun geld (de dure tijden waren nog onbekend), en wier hoogste heil was, hemel en water te schilderen als met diep glazuur, aarde te metselen als met veel-tonige klei, en de looveren te maken uit de neerschheid-zelve van het voorjaar. Van stemmigheid
| |
| |
hielden zij ook wel, als ze maar niet boven knusse sentimentaliteit uitrees; melancholische stemming moest vooral hunne gulhartige schilderlustigheid niet te boven gaan; hun strijdlustigheid zou nimmer het geestelijk terrein betreden: zij oefenden ze in het picturale en het pittoreske - beide heel breed opgevat. En in den grond waren het benijdenswaardige menschen, echte naturen die men thans nog gaarne ontmoeten zou, op voorwaarde dat zij ons niet meer lastig zouden vallen met de tallooze proeven van hunne onbetwiste schildervaardigheid.
Dat deze laatste boutade haar gebrek aan eerbied heeft verloren, heeft dezer dagen de kritiek van bovengemelde burgerpers, die de jongste kunst, ook de Belgische, liefst negeert, bewezen. Wel heeft ze aan Guillaume Vogels heel wat copy gewijd, doch de geestdrift die eruit spreken moest klonk valsch. Wij hebben heel wat gezien sedert Vogel's sterfjaar 1896, en dat men aan het nieuwere, dat sedertdien aan gezuiverd luminisme, aan klaar pointillisme, aan neo-impressionisme en zelfs aan symbolisme werd geboden, meer ingenomen aandacht heeft gewijd, blijkt zelfs den verouderd-officieelen critici geen vergissing, geen bloot toegeven aan de mode te zijn geweest. Wie heeft, in deze vijf laatste lustra, gelijk gehad? Helaas, het blijkt niet dat het Vogels was.
Was het Albijn van den Abeele?
Wij zullen het morgen onderzoeken.
N.R.C., 21 Maart 1921.
| |
| |
| |
II
Brussel, 19 Maart.
Na Guillaume Vogels, Albijn van den Abeele, zijn tijdgenoot.
Al is, bij vergelijking van wat eenerzijds in den ‘Cercle Artistique’, anderdeels in het ‘Sélection’-zaaltje geboden wordt, van dat tijdgenootschap waarlijk al heel weinig te merken. Bezwaarlijk inderdaad, is tusschen twee schilders grooter verschil denkbaar dan tusschen den machtigen metselaar Vogels en den schroomvalligen gemeentesecretaris van Sinte Martens Laethem aan de Leie, die eerst op veertigjarigen leeftijd begon te schilderen, toen hij merkte, dat hij, als romanschrijver, niet bereiken zou wat hij, misschien, met zijn penseel zou vermogen: het volledige vertolken van de dagelijksche, de nederig-alledaagsche emotie, geheel zijn leven, want het eenig-gewenschte geluk, die hij dankte aan de kalme, intieme en nochtans Vergiliaansch-edele geboortestreek.
Want - men weet het niet genoeg, en zelfs de meeste bezoekers, die in ‘Sélection’ binnenloopen kennen deze verklaring niet van de aandoening, die uit elk paneel der Van den Abeele-tentoonstelling straalt als een zacht schemerlicht, - want de grijsaard, onder den oorlog aan den te geweldigen schok bezweken, wien wij zulke sober-uitzonderlijke schilderkunst danken, begon zijn kunstenaarsloopbaan als schrijver, als steller van romans, die hij-zelf gaarne ‘landschappen met figuren’ noemde; boeken uit de jaren vijftig-zestig, die, zooniet door onmiddellijk-persoonlijken stijl, treffen door raakheid van beeld
| |
| |
en woord, door het aandachtige realisme der toestanden, door hier en daar eene bijzonderheid, welke ze boven de literatuur, want middenin het leven, het zelf-geziene, zelf-doorvoelde, zelf-genoten leven plaatsen. Albijn van den Abeele placht met grooten eerbied te vertellen van zijne éénige ontmoeting met Hendrik Conscience, wien hij grenzelooze bewondering bleef toedragen: hij scheen zich niet bewust, dat zijn eigen letterkundig werk heel wat dichter bij ons stond, ons liever kon zijn, want zuiverder en vooral artistieker dan wat de Antwerpsche volksschrijver aan zoogezegd-realistische novellistiek had geleverd. Hijzelf, Albijn van den Abeele, dorst zekeren dag niemand minder dan Max Rooses aan om diezelfde leuze: realisme, het labarum dat het jeugdige schildersbent ten zege leidde, en dat onder de schrijvers in Domien Sleeckx een moedig, zoo niet zeer krachtig verdediger vond: zijne liefde voor Conscience behield echter de bovenhand, belette dat hij een baanbrekend revolutionair zou worden, - iets waar hij bij nature waarlijk niet voor aangelegd was, en dreef hem allicht naar de kunst, die hem getrouwheid toeliet aan zijn credo: de natuur in al de schakeeringen die ze wekte in zijn gemoed, zonder dat hij, literair, op zoek hoefde naar middelen, die hij vermoedelijk toch niet zou hebben ontdekt, al danken wij hem hierin zeldzame vondsten.
Aldus werd Albijn van den Abeele schilder. Doch, weer zou zijn angstig-nederige, weinig zelf-bewuste aard zich tegen rechtstreeks-persoonlijke uiting verzetten. Deze autodidact, met zijne zuiver-artistieke neigingen die hem niet zouden bedriegen, vond weer, voorloopig althans, geen gerustheid dan in navolging. De Leiestreek waar hij
| |
| |
was geboren en opgegroeid, waar hij burgemeester was geweest voor hij, uit louter nederigheid, gemeentesecretaris was geworden, en die hem te liever werd toen hij, om er te kunnen blijven, eene schoone plaats had afgewezen in een Brusselsch ministerie, - de Leiestreek bezat te dien tijde een officiëel schilder die, thans nagenoeg vergeten, toch wel een struisch talent bezat: Xavier de Cock. En het is, meer nog dan de Laethemsche lorkeboschjes die popelen van het geheime leven der haasjes en der fazanten, meer nog dan de Leie die achter zijn woning een edele bocht beschrijft onder den hoogsten der hemelen, het is Xaveer de Cock dien Albijn van den Abeele aanvankelijk na gaat schilderen, op doeken die weldra allergelukkigst getuigen zullen van aanleg en ijver des leerlings, die weldra bijzonder knap was.
Met warme overtuiging een man van zijn tijd, met milde natuur begaafd en groot liefhebber van malsch-uitgestreken kleur, van breede borsteling, van treffende natuurlijkheid; hater van academisme en daardoor ook wel van onbegrepen stijl, stond Xaveer de Cock niet zoo heel ver af van een Guillaume Vogels: dezelfde paring van schilderachtigheid en schildervaardigheid gaven aan zijne doeken iets gul-gezonds, dat bij de Cock wel nooit de uitbundigheid, minder nog de brutale grootschheid van een Vogel werd, maar hem dan toch eene geziene plaats verzekerde onder de toenmalige impressionistische luministen. Aldus, ik bedoel via Xaveer de Cock, ging Albijn van den Abeele doeken schilderen, die wel nooit machtig gedaan zouden blijken (hij was bang voor breedheid in elk opzicht), maar dan toch zouden behooren onder de werken die te dien tijde een Baron, een Verheyden, een Vogels,
| |
| |
en meer bepaald nog een Theo Verstraete zouden leveren. En met die werken is dan ook wel vergelijking mogelijk, in den aanvang althans, toen Van den Abeele zijn uiterste best deed, te zien, te voelen, te denken als een schilder, dit is louter picturaal.
Hij hield het - gelukkig voor hem! - niet uit, zoodat de vergelijking al meer en meer ging hinken om eindelijk geheel achterwege te blijven. Niet meer dan zijne - ik herhaal: nauwelijks-bewuste - aesthetiek zuiver-literair vermocht te zijn in den tijd dat hij ‘gestoffeerde landschappen’ schreef, vermocht zij, naarmate zijne schildersloopbaan vorderde, louter schilderkundig te blijven. Albijn van den Abeele, den zoo gevoeligen Binus dien zoo gemakkelijk een traantje in den ooghoek kwam perelen, was het immers alleen om weergave van emotie te doen, en allerminst om de impressie die in het zintuig maar weinig terugkaatsingskracht vond, gewoon als het van kindsbeen af geworden was aan steeds dezelfde beelden. Een realist? Jawel, maar - het mag wel gezegd, - uit iets als armoede, uit gebrek aan verbeelding of uit schroomvalligheid der verbeelding, uit al te grooten eerbied ook voor de natuur, de goede moeder natuur die hem nooit bedrogen had. Het realisme van Albijn van den Abeele was hem nooit doel geweest, en niets dan middel. Aan rechtstreeksche waarneming en weergave gaf hij het liefste toe, omdat het hem het meest vertrouwen schonk. Zijne gevoelige kunstenaarsrede vermocht de aandoening niet te scheiden van haar oorspronkelijk voorwerp: het docht hem dat hij ze beter en getrouwer uitdrukte naarmate haar object dichter benaderd was, en zoo beging hij wel eens de vergissing, toe te geven aan het pittoreske, aan het snoezige
| |
| |
van een hoekje, alleen omdat hij op die plaats een emotie had gekend die er wellicht niets mede had te maken.
Doch naarmate hij in jaren vorderde, en ten gevolge ook misschien van zijn omgang met de kunstenaars die te Sinte Martens Laethem verblijf hadden gekozen - George Minne, Valerius de Saedeleer, Gustave van de Woestijne, en meer andere nog - bevrijdde Van den Abeele zich van zulke angstvallige natuurgetrouwheid om, weer zoo goed als onwillekeurig, te rijzen tot stijl. Zijne kunst, al laat zij de natuur nooit los, groeit tot eene interpretatie die zuiver gevoel wordt, uitgedrukt in nobele lijn-en-kleur-statiek. Het is niet gewaagd, Albijn van den Abeele, die uitging van Vogels-impressionisme, hierin te plaatsen naast een William Degouve de Nuncques, al dient hier nogmaals nadruk gelegd op de hoedanigheid van het kunstenaarsbewustzijn dat bij Van den Abeele geringer, hem als artiest eene natuurlijk minder-hooge plaats toekent. Al neemt het van de intrinsieke waarde van het werk niets af, werk dat ook wel in Holland, naar ik vermoed, belangstelling en waardeering zou vermogen te wekken.
Om andere redenen nochtans, dan die de inrichters van de ‘Sélection’ ertoe hebben gedreven, eene tentoonstelling ervan te houden. Naar aanleiding van deze tentoonstelling schreef André de Ridder: ‘Il y a bien des moments que Van den Abeele m'a fait penser à Henri Rousseau. Le secrétaire communal de Laethem possédait, comme le Douanier, l'art de ne pas savoir peindre, le bonheur d'être candide d'âme et ignorant de toutes les préciosités du métier, le don de se trouver devant le monde avec les yeux clairs et les mains gauches, mais avec l'émerveillement et l' amour d'un être primitif, d'un enfant de grand âge.’
| |
| |
Niet meer dan ik voor onze Belgische schilderkunst de behoefte aan een Rousseau-le-Douanier gevoel, kan ik instemmen met de omschrijving van André de Ridder. Dat Van den Abeele kon schilderen, heel goed, heel traditioneel, zonder de minste onhandigheid: de schilderijen uit zijn eerste, zijn De Cock-periode leveren er ten overvloede het bewijs van. Al even weinig neem ik gemeld ‘émerveillement’ aan, of bedoelde klare kinderoogen. Heel knap, als hij maar wou, was Van den Abeele als gevoelsmensch geenszins een primitieve, veel meer een grijsaard, althans iemand die in zich het verfijnde gemoedsleven van vele boerengeslachten draagt. Hij was een in-zich-zelf gekeerde, en tevens een eenvoudige, een schuchtere die bang was voor de eigen bewustheid: het heeft zijne schoonheid uitgemaakt, terwijl het tevens was zijn hoofdgebrek.
N.R.C., 25 Maart 1921.
|
|