| |
| |
| |
[1921]
Muziek te Brussel
I
Brussel, 25 Februari.
Viermaal na mekaar heeft Léon Dubois, de bestuurder van het Conservatorium te Brussel, de intellectueele wereld van België's hoofdstad op de been gebracht; driemaal heeft hij de geestdrift ontketend van menschen, die men, in eene stad welke, wat de muziekbeweging betreft, voor geen enkele andere hoeft onder te doen, voor geblaseerd kon houden. De reden van die opwinding zal in een land, dat niet in oorlog is geweest, verwonderen; ten onzent zou zij evengoed aanleiding hebben kunnen geven tot manifestaties die, even uitbundig, aan tegenovergestelde gevoelens konden gehoorzamen. Die reden is: de eerste heruitvoering in België van werken van Richard Wagner. Al was Parijs voorgegaan, toch kon men vreezen dat de absolutie niet zóó uitbundig zou zijn geweest, en zeker hoopte niemand dat onze dilettanten, van muziek verzaad, hunne liefde voor den Bayreuther meester zóó luidruchtig luchten zouden. Is het wel ooit gebeurd, ook in den tijd dat Gevaert ons weêrgalooze uitvoeringen van weêrgalooze meesterstukken bezorgde, - wij denken aan de resurrectie van Gluck, door Gevaert's piëteit en kunde uit de kwasivergetelheid opgeroepen, - is het wel ooit gebeurd dat overbekende werken als Tannhäuser, Tristan en Parsifal, waaruit fragmenten werden gespeeld, trouwens op prachtige wijze, eene viervoudige herhaling van hetzelfde concert noodzakelijk maakten? Sommige bladen hebben geprobeerd het enthousiasme van het gretige publiek, met een beroep op de Belgische waardigheid, te temperen, het heeft niet
| |
| |
geholpen. Sedert ruim een jaar hadden de directeurs van onze staatsconservatoria te Gent, Brussel en Luik Wagner verdedigd tegen een toch nogal eng patriottisme; tot uitvoeringen van Wagner was het echter nog niet gekomen. Doch nu had Léon Dubois, die een diplomaat blijkt te zijn, het voorwendsel van Parijs: na Frankrijk, kan België weêr wel offeren op een altaar, dat het lang vóór Frankrijk had opgericht. Geen land immers waar Wagner zóó vroegtijdig en zóó gul werd ontvangen en gehuldigd, in zooverre dat men onze Muntschouwburg een tweeden Wagnertempel heeft genoemd. En nu hebben de emmers water der pers die oude liefde niet kunnen blusschen: Wagner is nooit toegejuicht geworden als verleden week en gisteren, door volle zalen, bij aanwezigheid van heel wat officieele lui.
Léon Dubois, die een diplomaat is, kan ook een pincesans-rire heeten: de Wagner-fragmenten liet hij voorafgaan door Chausson-muziek, hetgeen van eenige wreedheid getuigt. Wilde hij ons de beuheid bewust maken, die wij ons zelven niet bekennen wilden, voor de jonge Fransche muziek? Die beuheid bestaat onbetwistbaar, niet alleen bij ons publiek dat te beleefd is en te modieus, om er uiting aan te geven, maar ook en misschien hoofdzakelijk bij onze musici die, een tijdlang erdoor aangetrokken, een al te gezond temperament bezitten om er niet een instinctmatigen afkeer voor te gevoelen. Wat men ook meene, drukt de invloed van een Peter Benoit nog altijd zeer op onze toondichters, en niet alleen op de Vlaamsche. Van die meer of minder bewuste beuheid hebben wij in den laatsten tijd een interessant bewijs gehad. De Muntschouwburg blijft dit jaar beneden het peil zijner gewone praes- | |
| |
taties; bestuurd als hij wordt ‘door een boekhouder en door een advocaat’, zooals me gisteren een bekend componist zei, die misschien wel eenige reden tot misnoegdheid heeft, bood hij dit jaar aan merkwaardigs niet veel meer dan eene behoorlijke reprise van Verdi's ‘Falstaff’, terwijl hij telkens het Meyerbeer-repertorium herhaalt, wat eene opgetogen menigte lokt. Eene uitzondering op deze weinig-verheffende vertooningen zou de uitvoering wezen van Maurice Ravel's ‘Heure Espagnole’, waar de liefhebbers heel wat van verwachtten, en terecht: dit lyrisch blijspel behoort zeker wel tot het pikantste wat de jongere Fransche school heeft voortgebracht; het is één fijne geestigheid, beter: een zuivere uiting van den fijnsten en echtsten geest. Het genot van enkelen was dan ook groot, bij velen de eerste bijval onverdeeld. Alleen niet bij de kritiek, die men doorgaans niet van francophobie mag beschuldigen, en allerminst bij de musici die kritiek schrijven. Eén dezer, die anders blijk pleegt te geven
van hooge waardeering voor Fransche muziek van dezen tijd, ging zóóver, te betreuren, dat men het blijspel van Franc-Nohain niet zonder de muziek van Ravel had opgevoerd. Nochtans was aan die opvoering de grootste zorg besteed geworden: zij heette beter te zijn dan die van het Opéra comique... Dat ongunstige oordeel heeft blijkbaar vat op het publiek gehad: het blijft voortaan koel tegenover het interessante werk van iemand die, onder den oorlog en sedert dien, in onze concertzalen bijzonderen bijval mocht genieten.
Of zijn het de concertzalen die van bovengemelde moeheid de eerste schuld hebben? - Het is niet langer te doen, de concerten te Brussel te volgen, niet alleen omdat ze
| |
| |
zoo overweldigend-talrijk zijn, maar omdat op de programma's steeds dezelfde nieuwere werken voorkomen, die helaas niet vermogen klassiek te worden. Eén toondichter echter ontsnapt vooralsnog aan de onverschilligheid waarop vele, steeds herhaalde jongeren thans worden onthouden; één overwint het soort neerslachtigheid waarmede zoovele concertprogramma's ons overladen: het is Moussorgski Gisteravond nog mocht blijken welk vat nationale muziek, ook en misschien vooral als zij niet louter berust op folklore, - het gemakkelijke middeltje waar langen tijd de Europeesche muziek, en daaronder de Vlaamsche, heeft geteerd - heeft op het publiek: mevrouw Olene d'Alheim was ons uit Parijs in den ‘Cercle Artistique’, naast de obligaat-klassieke aria's en de even-verplichte Duitsch-romantische liederen, gansch eene rij werken van den meester der ‘Kinderkamer’ op diep-ontroerende wijze komen voordragen.
Zelf eene Russische, is mevr. d'Alheim de echtgenoote van den schrijver die, met zijn boek ‘Sur les Pointes’, Moussorgski in de Fransch-sprekende landen heeft geïntroduceerd. Aan een natuurlijk doorvoelen van deze muziek, die de Russische ziel doorwroet, gelijk de proza van Dostojewsky het doet, en even-tragisch, even-liefdevol, evenmedelijdend als dat proza is, paart zij diepgaande kennis aan prachtige muzikale middelen. Op het oogenblik dat al wie denkt het oog gericht houdt op het Russische mysterie, op het onbegrijpelijke van wat daar om moet gaan in millioenen duistere harten, was de voordracht van mevr. d'Alheim eene smartelijke verklaring, het even oplichten van een sluier, die te dieper toonde ondoorgrondelijke geheimen. De vreemd-diepe menschelijkheid van Moussorgski,
| |
| |
uitzonderingsmensch en nochtans zóó specifiek-Russisch, heeft in haar eene ernstig-begrijpende, zooals ik zei onvergeetlijk-ontroerende vertolkster gevonden. Dergelijke muziekstonden zijn, in de veelheid waaronder wij lijden, werkelijk al te zeldzaam.
Intusschen wordt ons te Brussel onthouden, wat ons misschien wel boeien kon. Sedert jaren voeren onze musici een strijd, om hunne werken in eigen land, liefst te Brussel, uitgevoerd te krijgen. Die strijd is nog lang niet uitgestreden; wél stichten de betrokken toondichters eene maatschappij, die voor lyrische en symphonische executies zorgt, - die, helaas, nu en dan wel eens executies in dubbelen zin worden, en waarbij trouwens de weinige goeden bedolven worden onder de vele kwaden. Voor hunne dramatische werken hebben zij echter méér dan een orkest noodig: een schouwburg n.l. en een gezelschap. Is ons publiek doof voor werken, gegroeid ‘op eigen bodem’? Het staat vast, dat het op gebied der muziek weinig chauvinistisch is. En dit is voor de schouwburgbestuurders een welkom voorwendsel om de lyrische drama's van onze componisten niet te spelen. Heden wordt te Gent zoo'n lyrisch drama opgevoerd: ‘La Route d'Emeraude’, door Aug. de Boeck, zooals ge weet één onzer beste toondichters; van dat werk hoorde ik in opgetogen woorden spreken; wie de vorige opera's van De Boeck kent, die ook in Frankrijk succes genoten, heeft het recht, bij voorbaat belang in dit werk te stellen. Waarom dan wordt het niet te Brussel, in den Muntschouwburg, uitgevoerd, in plaats van te Gent, op een tweederangstooneel, door een zéker verdienstelijk gezelschap, dat echter niet beschikt over de krachten, die de Brusselsche bestuurders in handen
| |
| |
hebben? Heeft Aug. de Boeck niet bij deze laatsten aangeklopt? Om welke redenen heeft hij het niet gedaan, hij, een Brusselaar, die over het Brusselsche publiek waarlijk niet te klagen heeft? Of, zoo hij het wél heeft gedaan, om welke redenen werd zijn werk geweigerd?
Dat werk ken ik voorloopig nog niet; ik weet niet of het goed of slecht is. Ik zal het in Gent gaan zien, en er u dan over schrijven. Al is het vervelend, nietwaar, daarvoor naar eene provinciestad te moeten gaan, zooals wij vroeger naar Antwerpen moesten om Dubois' ‘Edénie’ te bewonderen. Terwijl de Muntschouwburg zijn doorgaans uitmuntend personeel gebruikt voor producten, die men niet steeds toejuichen kan, maar die uit den vreemde komen....
N.R.C., 1 Maart 1921.
|
|