| |
| |
| |
Kunst te Brussel
I
Brussel, 19 December.
De Belgische kunst en de Belgische politiek werden onlangs beide beroerd door een en zelfde vraagstuk: het aanbouwen van een Paleis der Schoone Kunsten. Ten zeerste overtuigd dat wij aan dergelijk paleis de allergrootste behoefte hebben, hadden twee ministers, deze voor kunst en wetenschap die Jules Destrée is, en die voor openbare werken die Eduard Anseele heet, zich als advokaten opgeworpen van de weidsche inzichten, die de befaamde architect Victor Horta onder papieren vorm had gebracht: ik bedoel dat hij er plannen en plattegronden voor geteekend had, dewelke ontwerpen, in beton uit te voeren, bij hooger-genoemde ministers een geestdrift hadden verwekt, die uiting vond in bezielde woorden.
Helaas, ook een bestek van de kosten was opgemaakt geworden, waaruit bleek, dat de uit te voeren werken op ettelijke millioenen waren beraamd. Hetgeen tot gevolg had, dat de heeren Senatoren, aan dewelke gemelde ministers de noodige kredieten waren komen vragen, voor dezer welsprekendheid doof bleven, en het geld weigerden dat, naar zij, patres concripti, beweerden, beter kon gebruikt aan het aanzuiveren van nationale schulden, als daar zijn herstel van oorlogsschade, pensioenen aan oud-strijders, en wat dies meer.
Minister Destrée weigerde, op zijne beurt, zich bij deze practische argumenten neer te leggen. Het verzet van den Senaat plaatste hij een ander verzet tegenover. Hij- | |
| |
zelf had kort tevoren een besluit afgekondigd, waarbij gemeld, dat de officieele driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten in 1921 plaats zou hebben; dat besluit trok hij in bij middel van een ander besluit, waarin stond dat dergelijke tentoonstellingen niet meer zouden plaats grijpen, zoolang het Paleis der Schoone Kunsten, door hem en Anseele voorgestaan, er niet stond.
De twee ministers zijn de eenige voorstanders niet van bedoeld Paleis. Feitelijk is men, vijftien jaar geleden reeds, begonnen met het optrekken ervan. Althans met het negatief optrekken, in dezen zin, dat men er gansch een drukke stadswijk voor afgebroken had; de beruchte Montagne de la Cour, die aan de ééne zijde nog steeds half in puin verkeerd, terwijl de andere zijde een kromme reeks shops vertoont als op eene wereldtentoonstelling die weldra hare deuren zal sluiten. De plaats waar het Paleis-zelf verrijzen moest, werd in een tuintje omgeschapen, waar bronzen zeeleeuwen, die aan maagkramp schijnen te lijden, dramatische gebaren maken rondom een poeltje, waar schrale berkjes en populiertjes hun gebladerte in weerspiegelen, dat zelfs des zomers te bibberen staat.
Dat tuintje, hetwelk bedoeld was als een voorloopig ornament, doch wel eeuwig dreigt te worden als alles wat in België voorloopig heet, - dat tuintje kwam er, in afwachting van het geld, dat het optrekken van het duurzaam steenen paleis mogelijk moest maken, geld dat de openbare machten dorsten weigeren zelfs aan een Leopold den tweede, grooten vriend en verdediger van den toenmaligen-ontworpen Kunstberg, men ziet het: de openbare machten zijn niet veranderd; zij blijven zich van tusschenkomst onthouden.
En nochtans staat vast dat wij een dergelijk Gebouw
| |
| |
heel goed zouden kunnen gebruiken. Eene goede concertzaal bezitten wij noch voor de groote moderne werken noch voor de meer-intieme uitvoeringen; eene tentoonstellingszaal, geschikt voor gezamenlijke shows, kunnen wij evenmin aanwijzen. Wel zijn de, meer of min bruikbare, particuliere zalen talrijk, maar noch musicus, noch plasticus kunnen er zich waarlijk thuisgevoelen, afhankelijk als ze blijven, ook pecuniair, van de eigenaars. Ook een officieele zaal voor lezingen en voordrachtavonden behoort vooralsnog tot de vrome wenschen. Terwijl onze kunstenaars, die meestal zoo weinig geestelijk-ontwikkeld zijn, alleen omdat zij zich in de bibliotheken, doorgaans ingericht voor geleerden, ik bedoel voor menschen die bij voorbaat weten wat zij vinden zullen, niet thuis gevoelen, - terwijl, zeg ik, onze kunstenaars heel wat vreugde en heel wat voordeel zouden hebben aan ruime boekenverzamelingen, waar ze vrij en onbelemmerd, zij het dan ook natuurlijk onder discrete kontrool, in zouden kunnen snuisteren.
Intusschen blijven wij van het weidsch-ontworpen Gebouw, dat den Kunstberg, die er nooit komt, moet vervangen, vooralsnog verstoken. Een klein krediet, voor het aanleggen van den ondergrond ervan, werd toegestaan, zooals vroeger wel het geval zal geweest zijn voor de afbraak van de Montagne de la Cour en den aanleg van het tuintje-met-de-zeeleeuwen. Wat daarna gebeuren zal, - de tijd zal leeren.
Geoefend trouwens in geduld, hebben onze kunstenaars en kunstliefhebbers, na hevig protest bij den krenterigen Senaat, het hoofd niet in den schoot gelegd. Vandaag hebben wij daar een dubbel bewijs van: het eerste concert van het Conservatorium heeft weer het voorname publiek van officieele dilettant naar het gewone, bekrompen lokaal
| |
| |
gelokt, al kan dan niet gezegd dat ditmaal het zeer klassieke programma meer ruimte eischte. Waarnaast de andere gebeurtenis, over dewelke ik het hier meer in het bijzonder hebben wou, wel geen blijk is van krachtig nationaal kunstleven, maar dan toch een teken dat, buiten rechtstreeksche tusschenkomst van den staat en bij gebrek aan een behoorlijk staatsgebouw, kunst van hoogere orde ten onzent onderkomen en waardeering vindt. Die tweede gebeurtenis is de opening van de nieuwe ‘Galerie Georges Giroux’, waarin ons eene overzichtelijke tentoonstelling - niet veel minder dan honderdvijftig werken - van wijlen Odilon Redon wordt geboden. En het is over deze tentoonstelling dat ik het in een volgende brief hebben wil.
N.R.C., 22 December 1920.
| |
II
Brussel, 20 December.
Zooals ik u gisteren schreef, bezitten wij dus te Brussel, bij gebrek aan officieele tentoonstellingszalen, een aantal particuliere gelegenheden, waar onze schilders en beeldhouwers gastvrijheid mogen genieten. Aan het ontworpen ‘Paleis der Schoone Kunsten’ valt voorloopig wel niet te denken; de lokalen van het Museum voor Hedendaagsche Kunst, die vroeger ten gebruike stonden van onze kunstvereenigingen, zijn haar sedert ruim een jaar ontnomen; de groote
| |
| |
hallen van het ‘Cinquantenaire’ hebben eene andere bestemming gekregen dan die van de groote driejaarlijksche shows te herbergen, en dat is maar gelukkig ook; terwijl de ‘Cercle artistique’, die voor een half-officieelen kring kon doorgaan en eene half-officieele consecratie schonk aan wie de eer genoot er te mogen te toon stellen, door de artiesten thans met eenig misprijzen behandeld wordt, ons althans niet meer de exposities vermag te bieden, die de liefhebbers noopten tot een maandelijksch bezoek, dat deel uitmaakte van het Brusselsche mondaine leven.
Daarentegen bezitten wij private ‘galeries’, die in aantal steeds toenemen. Lang voor den oorlog werd u hier geregeld gesproken over de G.G.G. of ‘Galerie Georges Giroux’, die ruim bijdroeg tot den roem onzer jongere meesters, en o.m. den armen Rik Wouters zijn eerste faam zou bezorgen. Sedert enkele maanden hebben wij ‘Sélection’, die vooral de allernieuwste uitingen van plastische kunst groepeert, en waar hier eveneens herhaald over gerept werd. Beide laten ons het gemis aan officieele gelegenheden zonder al te groot bezwaar dragen: beide immers leeren ons genot of.... bevreemding kennen, die wij in bedoelde officieele gelegenheden doorgaans moeten derven. En nu vooral Giroux zijne oude, te eng geworden lokalen voor een ruim heerenhuis der Regent-laan, met kieschen smaak ingericht, heeft geruild, missen wij te minder de verouderde, niet zeer zindelijke zalen van Modern Museum en Cercle artistique, dat wij er eene tentoonstelling te smaken krijgen, die in elk opzicht eenig heeten mag.
Immers niet iederen dag is het ons gegeven, honderdvijftig werken van een kunstenaar als Odilon Redon, ten onzent veel minder dan in Holland bekend, samen te zien:
| |
| |
eene verzameling van den voor vier jaar als zes-en-zeventiger gestorven kunstenaar, die van dezer oeuvre een prachtig overzicht geeft, niet zoozeer om de buitengewone hoedanigheden van de getoonde doeken - sommige eigenaars wilden van hunne schatten niet afzien, al was het maar voor een paar weken - dan om het feit, dat van het werk des meesters hier stalen uit alle levenstijdperken zijn samengebracht, meest van Frankrijk herkomstig - de weduwe van Odilon Redon en de heer Kaplerer zijn de voornaamste inzenders - doch ook uit Holland toegezonden, dat zeer schoone doeken aan den heer Giroux in bruikleen afstond.
Minder beroemd dan in gemelde landen, werd Redon hier ten onzent echter ten zeerste gewaardeerd door sommigen van zijn tijdgenooten, als b.v. Edmond Picard, die hem voor zijn boek ‘Le Juré’ een zevental teekeningen vroeg. Jongeren zagen van hem herhaald op tentoonstellingen van de ‘Libre Esthétique’ enkele minutieuze portretten en fantastische teekeningen in lithographie, naast geschilderde bloemen en vlinders, terwijl hem in 1913, als ik mij niet vergis, op de wereldtentoonstelling te Gent, eene aanzienlijke plaats was ingeruimd. Het groote publiek bereikte de meester echter niet, veel minder althans dan de meeste impressionisten, zijne tijd- en landgenooten, wier minder bescheidene kunst de Belgische oogen meer rechtstreeks aansprak. Redon, de eenzame, kende derhalve de bewondering van alleen eene élite, hetgeen trouwens wel liggen kon aan het zeer aparte van de werkstalen, die ons van hem werden geboden.
Immers, wat wij van hem in hoofdzaak kregen te zien, het waren vooral de lithografische droomvisioenen, die, vertoond in het bloeitijdperk van het symbolisme, velen
| |
| |
aandeden als ziekelijk en gewild. Hun individualisme leek den meesten al te duister en al te afgetrokken, en in éen woord al te cerebraal. Men bood ze ons, gerukt uit het verband van 's kunstenaars ander werk: te minder zouden wij gelooven aan deze woorden, waar hij schreef: ‘J'ai fait un art selon moi seul.... avec le souci constant d'obéir aux lois du naturel et de la vie’. Want het is eerst geplaatst op hunne juiste plaats, dat ons bedoelde litho's kunnen geven wat ze werkelijk zijn, buiten allen moedwil, buiten alle literatuur vooral: uitingen van een zuiver schildersgemoed, waarvan de vreemdheid vaak afhangt van het gevoel voor kleurverdeeling, van licht en duisternis; waarvan het visionaire weleens, en meer dan men denkt, het natuurlijke, zij het toevallige gevolg is van eene grillige lijnarabeske. En de voorstelling hiervan, die is als een verlichting, danken wij vooral aan het ensemble, door Giroux samengebracht.
Zoo leeren ons sommige nummers hoe het voorgestelde beeld niet zelden ontstaat uit kleuren- en lijnenharmonie. Wij merken hoe, bijvoorbeeld, eene ‘Naissance de Vénus’ - eene Anadyomene in een kinkhoorn - als bij nature, naar vorm en toon, geboren wordt uit vormen- en tonenspel van dien kinkhoorn zelf; geplaatst in de peerlemoering van een Middellandsch Zeestrand; hoe een - anders bevreemdende - ‘Pégase et Fleurs’ - zijne voorstelling - het gevleugelde paard en, aan de pooten ervan, reusachtige papavers - dankt aan de kleurenschaal, waarin het dier werd opgevat, en die, op het voorplan van het schilderij, zulke groote vurige vlekken, van lieverlede bloemen geworden, eischte, - waarbij bedoelde bloemen alle symbolische beteekenis inboeten. De schilder ziet een grooten, verwrongen boom
| |
| |
tegen een lagen, lichten horizon: de ijlte der luchtvlakte eischt stoffeering; 't verwrongene van den reuzenstam wekt de gedachte aan strijd: de stoffeering wordt als vanzelf eene, trouwens schetsmatig-gehouden, ‘Lutte de Jacob et de l'Ange.’ En men denke verder maar aan de grillige, doch zoo natuurlijke omlijning van vlinders, uit dezer eigen vlucht ontstaan.
Ik houd er mij van overtuigd, dat heel wat werken van Redon aldus alleen door de kleur, het aanvankelijke kleurvisioen, te verklaren zijn, veel meer althans dan door een vooropgezet denkbeeld, door een aprioristische bedoeling. Dat die, op die wijze ontstane verbeeldingen, welke trouwens weinig verscheidenheid bieden en eerder op geestesarmoede dan op visionaire weelde zouden wijzen, - dat die verbeeldingen van heroïsch-typischen aard zijn, is zeker minder te wijten aan de beweging van het symbolisme, waar Redon één der eerste leiders van zou geweest zijn, dan aan zijne bewondering voor Gustave Moreau, wiens hiératisme hem heeft geboeid, en voor Eugène Delacroix, dien hij, bij den aanvang van zijne loopbaan, naschildert.
Doch in de eerste plaats is Odilon Redon, eenvoudigweg, een zeer gevoelig kleuren-harmonist; een tonalist, die, veel meer dan de symbolist, dien men in hem heeft gezien, onze bewonderende aandacht verdient. Hij begint als schilder van kleine, nogal weinig-beduidende landschapjes, die alles-behalve literair bedoeld zijn, doch onmiddellijk treffen door hunne beminnelijke, gevoelige kleur; hij besluit zijne rijke loopbaan als verbeelder van Oostersche tapijten: niet als ontwerper ervan, uitsluitend als schilder, die door hunne rijke of teêre toon-schakeering is geboeid geworden, - en die ook hier mijlen ver af staat
| |
| |
van elk visioen, buiten het zuiver-visuëele. En schildert hij tusschenin deze ‘Fille-fleur’, deze ‘Orphée’ en deze ‘Roland’, men zou, geloof ik, niet veel moeite hebben moeten doen om van den meester de biecht te bekomen, dat het hem veel minder om het ‘onderwerp’ is te doen geweest, dan om de kleurvlek, het tonenspel; veel minder om de weergave van het angstbeeld, dat zijn brein teisterde, dan van den zintuigelijken indruk, die hem, den schilder, die hij in hoofdzaak was, heeft ontroerd. En het wekt dan ook geen verbazing meer, dat hij - voor het overige een kunstenaar met fantastische verbeelding, doch wien bedoeling als dusdanig zoo goed als geheel vreemd was, - dat hij, zeg ik, in zijne uitspraken zoozeer aandrong op het ‘natuurlijke’ van zijn werk; veel meer, bijvoorbeeld, dan een met hem goed te vergelijken, zij het dan ook bewuster kunstenaar, ik bedoel James Ensor, vermoedelijk zou doen.
Wat ik hier over Odilon Redon schrijf, zal misschien voor u, Hollanders, die hem, naast Fantin Latour, sedert zoolang eene zoo innige bewondering toedraagt, niet nieuw klinken. De mannen echter van mijne generatie, voor zooverre zij wachten moeten dat buitenlandsche kunst ze aan den eigen haard bezoeken komt, - die mannen hebben naar deze overzichtelijke tentoonstelling moeten wachten om op deze kunst een meer of minder-volledigen en zuiveren blik te krijgen. Deze tentoonstelling was dan ook terdege de gebeurtenis, die ik ze noemde.
N.R.C., 24 December 1920.
| |
| |
| |
III
Brussel, 22 December.
Ik had het over de nieuwe Galerie-Giroux en de Redontentoonstelling; ik wil deze reeks briefjes besluiten met een verslag over een paar particuliere exposities, die wij in ‘Sélection’ te zien kregen.
‘Sélection’, een kunsthandel die opengehouden wordt door durf-volle literatoren, heeft al heel spoedig in de wereld van Brusselsche artiesten en liefhebbers eene zeer bijzondere plaats ingenomen. Zoo goed als iedere week noodigt hij zijn publiek uit op shows die in hoofdzaak bedoelen, ‘nieuw’ te zijn, en dan doorgaans zouden verbluffen, indien blijken hiervan toegelaten of zelfs maar nog mogelijk waren. Immers, de gewone bezoekers van ‘Sélection’ willen doorgaan voor menschen op-de-hoogte; zijn zij het niet, dan willen zij het toch schijnen; en dan: hoe zich, na maanden oefening in het bekijken van de vreemdste verschijnselen, nog te verwonderen over schilderijen die per slot van rekening toch nogal goed de eene op de andere gelijken? De duivel is het branden gewoon: na enkelen tijd wordt de verstokte philister een verfijnd kenner. Wie trouwens, die nog voor philister wil gedoodverfd?
Ik zelf, die tegenover elke kunstuiting eerlijk wil zijn, ik ga ‘Sélection’ nooit binnen dan met de bedoeling, niet te zijn als de andere binnen-loopers. Ik schaam mij niet, me-zelf voor een philister te houden, zij het dan ook een philister vol goeden wil; ik aarzel niet, aan mezelf te bekennen dat ik tegenover de jongste kunstproductie sta als een vreemdeling, die hier meer komt om te leeren
| |
| |
dan om te waardeeren. Ik heb er immers bij gewonnen, dat ik van lieverlede gaan waardeeren ben, zonder mij in mijne waardeering te moeten beliegen.
Ik moet mij niet meer wijsmaken dat ik bewonder: mijne bewondering voor nieuweren als een Lhote een Modigliani, een Foujita - om slechts dezen te noemen - berust op iets meer dan op berichtjes, die ik lezen kan in het toelichtend tijdschriftje, dat door ‘Sélection’ wordt uitgegeven. Misschien heb ik het recht nog niet verworven, met kennis van zaken over cubisme en néo-cubisme te rechteren. Maar de philister, die ik gaarne zijn wil, heeft onder cubisten en néo-cubisten echte schilders gevonden: des verheugt hij zich, dat ‘Sélection’ bestaat en hem in zijn eenvoud wel wat vreugde-aan-kunst heeft weten te schenken, zooals, b.v. de ‘Libre Esthétique’ dat een vijf-en-twintig jaar geleden vermocht, toen een Signac en een Cross even nieuw waren als, op onze dagen, een Braque.
Al gaat mijne philister-voorliefde toch eerder naar kunstwerken, die minder systematisch-cerebraal zijn, en uit de hand komen van minder-opzettelijke nieuw-lichters, als daar zijn o.a. de Vlamingen Constant Permeke en Albert Servaes, mij allang voor ‘Sélection’ en zelfs vóór de inrichters van ‘Sélection’ bekend, maar die onlangs door ‘Sélection’ aan het grootere publiek in merkwaardige ensembles werden geopenbaard.
Beiden, Permeke en Servaes, zijn, qua kunstenaars, groot gebracht in de atmospheer van Sinte Martens Laethem aan de Leie. Dat Vlaamsche dorpje krijgt meer en meer beteekenis in de kunstgeschiedenis: het duurt niet lang meer of men stelt het gelijk met Barbizon, met Worpswede, met Laren. Nog heden houdt Servaes er verblijf, al is het
| |
| |
onveilig gemaakt, en ten deele in zijne natuurlijke schoonheid vernietigd door de kunstzinnige bourgeoisie van het nabije Gent. Is die natuurlijke schoonheid wel ooit zoo groot geweest als wij eens dachten? Waren het onze jonge oogen niet, die het met hun frissche en liefdevolle blikken schoon maakten? Wie er, ruim twintig jaar geleden, woonden en werkten, durven er nog nauwelijks terug keeren: zij vreezen desillusie.... Trouwens de toenmalige vrienden zijn allang verhuisd. Nog heeft George Minne er zijn zelden bezocht zomerverblijf. Doch de andere besten der Laethemgeneratie, de generatie die de faam van Laethem zou vestigen en die wellicht van Laethem de echte schoonheid was, zijn uiteengeslagen. Valerius de Saedeleer verblijft nog steeds in het land van Wales waar oorlog hem als balling bracht. Waar zou nog op dit oogenblik Julius de Praetere wel zitten? Gustave van de Woestijne reist tusschen Brussel en zijn West-Vlaamsche woonoord. Maurits Niekerk is ergens in Parijs te zoeken. Geen van allen die nog aan het vroegere Sinte Martens Laethem denkt, tenzij met intensen weemoed.....
Daarover zijn nu meer dan vijftien jaar heen gegaan. Intusschen is op die eerste generatie eene tweede gevolgd, en zelfs eene derde: zij hebben met die eerste maar weinig te maken. Toch dient gezegd dat de kunstenaars, die er toe behooren, meest allen treffen, behalve door hunne natuurlijke begaafdheid, door een ernst, een ijver en een zucht van vernieuwing, die hun alle eer aandoen en zonder al te groote vermetelheid kunnen toegeschreven aan bovengemelde atmosfeer die menschen als een George Minne ongetwijfeld hebben mede geholpen te stichten.
Tot die latere, jongere generaties nu behoren, behalve
| |
| |
de in Holland wél-bekende Gustave de Smet, schilders die thans onder de nieuwsten uitblinken, als Constant Permeke en Albert Servaes. Verleden winter heeft Gustave de Smet onder de gewone bezoekers van de Giroux-zaal geduchte opschudding verwekt. Permeke en Servaes hebben het wekkerswerk in deze laatste weken voortgezet, zij het in mindere mate - ‘Sélection’ heeft ons al gauw tot ‘blasés’ gemaakt en met gansch andere middelen.
Al kan gezegd dat Permeke, mét Gustave de Smet, onder de expressionisten is te rekenen. Maar dan is hij toch een expressionist die veel minder onder de invloeden heeft gestaan, die op een Gustave de Smet hebben ingewerkt op soms al te duidelijke wijze. Constant Permeke is een rasschilder, één dier schilders-naturen gelijk men er zooveel in Vlaanderen aantreft; een verwoed werker, die zich niet laat leiden door vooropgezette theorie, die geen doel nastreeft, die zijn instinct - een zeer ontwikkeld instinct - volgt als een jachthond het spoor van het onbekende maar sterk geurende stuk wild. Zijn werk is één vreugd, niet zoozeer in zijn uiting als in den drang waaruit het ontstaat. Het is een zwoegen, zoo het niet steeds een bereiken is. Het onderscheidt zich van het jongste schilderwerk van dezen tijd door zijne natuurlijkheid, zijne oprechtheid, zijn noodzakelijkheid. Het kan ontstellen door zijne wilde kracht, die nochtans geene bezonnenheid uitsluit, waar wij er steeds de verst-gedreven doorwrochtheid in waardeeren: het boeit telkens - en hierdoor is het weer minder modern - door de rechtstreeksche inspiratie, de bezetenheid van den kunstenaar, de groote liefde die straalt uit de groezeligheid ervan. Vaak doet het mij, om deze hoedanigheden, aan groote Hollanders denken, aan de Is- | |
| |
raëls'en bijvoorbeeld, hoe het dan ook wel wilder en oppervlakkiger blijft: jeugd-gebreken die verdwijnen naarmate Permeke ouder en rijper wordt.
Permeke woont te Oostende aan zee. Hij is naar zee niet getrokken als een liefhebber, niet als een dilettant: hij is daar, te Oostende, geboren; nadat de aantrekkingskracht van Sinte Martens Laethem had opgehouden bij hem te bestaan, is hij naar zee teruggekeerd als naar zijn natuurlijk milieu; schildert hij niet, dan is hij visscher met de Oostendsche visschers; hij woont in de visscherswijk, onder den vuurtoren; de zee is zijn natuurlijk element; en, schildert hij liever menschen dan water, dan zijn die menschen met zeelucht gevoed, van zeelucht doordrongen en doordeesemd, door zeelucht gelooid. Gij ademt de zeelucht uit Permeke's doeken, zooals zij het zuiverste bestanddeel van Permeke's personaliteit uitmaakt. Geestelijk beter en grondiger ontwikkeld dan de meeste Vlaamsche schilders heeft de zeelucht belet, dat de intellectueele vorming hem met dorheid zou slaan. En zoo staat hij daar voor ons met zijne ruwe, onbehouwen en nochtans zielsfijne natuur, die hem maakt, onder onze jongeren, zeker tot één der begaafdste, der meest-persoonlijke, der zuiverste en weldra der grootste.
De kunst van Albert Servaes berust op minder natuurlijke gronden. Zijn belijdende godsdienstzin legt hem de opzettelijkheid van religieuze onderwerpen op. Die opzettelijkheid wordt aangedikt door een naïveteit, die soms wel als gemaakt en daardoor niet steeds sympathiek aandoet. Aan de oprechtheid van Servaes wordt hierbij niet getwijfeld: alleen de middelen, die tot mededeeling ervan worden aangewend, getuigen van eene moedwilligheid die, met den
| |
| |
duur weliswaar gewoonte geworden, stoort door eene primitiviteit, die verre van primitief gevoel lijkt te staan. Want het gevoel van Servaes is in den grond wel heel modern; godvruchtig, is het subjectief-dramatisch in zijn godsvrucht; het behoort naar de essentie meer tot het blootmenschelijke dan tot het zuiver-dogmatische. Dat dramatische komt tot uiting in de rijke, zoo niet zeer zuivere kleur. Zijne zonsondergangen zeggen meer dan wat het schilderij volgens den catalogus bedoelt te verbeelden. Die verbeeldingen bezorgden Servaes onlangs moeilijkheden met de kerkelijke overheid: wellicht heeft het den schilder in zijne oprechte kerkschheid gekrenkt. Het moge hem leeren, dat hij in zijne landschappen wellicht godsdienstiger is dan in de schrale, vaak leelijke figuren, die ze stoffeeren. Het weze hier trouwens herhaald, dat deze tragischer zijn door hunne menschelijkheid dan door de gedachte die ze moest bezielen, en die bij ons niet wordt gewekt dan bij uitzondering. Wel is de kunst van Servaes godsdienstig; zij is het echter buiten hare onderwerpen om....
De jaren hebben mij afgeleerd, nieuwe namen uit te bazuinen, al smaak ik het zelf-genoegen, mij maar zelden te hebben vergist in wat die namen voor de toekomst konden beteekenen. Noemde ik hier heden Constant Permeke en Albert Servaes, die trouwens niet zoo heel jong meer, en beide harde werkers zijn, dan is het met de overtuiging dat ik ze u wél mocht aanbevelen. En in de eerste plaats wel omdat beiden zijn te rekenen onder de echte schilders, die steeds gunstig afsteken zullen bij bloedarme ideologen, hoe rijk dezen ook zijn mogen aan de heerlijkste bedoelingen, en hoe interessant, voor het overige, het vernieuwingsproces is, waar zij de herauten van zijn.
N.R.C., 25 December 1920.
|
|