bij de tentoonstelling ondergaan (en ieder minnaar der kunst moet naar Brussel om deze eenige tentoonstelling te zien), de indruk, zeg ik, is te grootsch en slaat te diep, dan dat men er zoo maar onmiddellijk, zelfs journalistisch, op reageeren zou. Deze ‘Aanbidding van het Lam Gods’ is overbekend. Schrijver dezes heeft, tien jaar van zijn leven, elken Zondagochtend besteed aan wat er van te Gent overbleef; hij meent elk figuur dat er op voorkomt te kennen; hij had de gelegenheid ze beter te bestudeeren dan hier, in het Brusselsch museum, mogelijk is. Doch, het weergaloos meesterstuk thans in zijn geheel en ongeschonden terug te vinden, slaat, bij de gedachte alleen, met zulke groote, zij het dan ook louter-intellectueele emotie, dat het niet aangaat, na een officieele plechtigheid, hoe intiem deze ook mocht zijn, onmiddellijk te gaan praten over dingen, die men als heilig aanvoelt. De tentoonstelling blijft ruim een maand open: reeds morgen keer ik er terug, en, gaat het, dan schrijf ik erover met meer bezonken zinnen.
Het belet niet dat ik mij van heden af overleveren kan aan... kritiek, want het is steeds gemakkelijker, kwaad te spreken dan goed. Eerst dan iets, waar geen der inrichters kan verantwoordelijk voor gesteld; dat echter belet het veelluik, hoe dan ook volledig aanwezig in zijne gansche volledigheid te toonen. Dit ligt aan het volgende. De paneelen die, tot voor een goede maand, in het Berlijnsch museum hingen, werden indertijd doorgezaagd en geparketteerd. De zingende en musiceerende engelen, die aan hunne keerzijde de Verkondiging droegen - op het eene paneel de Engel, op het andere de Heilige Maagd - werden aldus vier tafereelen. Zoo gaat het ook met de vleugels