zelf. Een uur voor de opening der deuren, welke toegang verleenen tot de openbare tribune, stonden reeds lange rijen op-sensatie-beluste menschen in het lentezonnetje te wachten, en in de Kamer heerschte weer dezelfde zwoele atmosfeer van den voorgaanden Dinsdag.
De Vlaamsche groep was er ‘au grand complet’, een prachtige verzameling van stoere, ernstige koppen met, op eene uitzondering na, die van den droog-komischen, sceptischen Kamiel Huysmans, rustige hoopvolle blikken; de Walen, vooral de socialisten onder hen, nonchalant neergezeten en schijnbaar onverschillig; de Franskiljons, de ware vijanden der cultureele ontvoogding van het Vlaamsche volk, erg in de weer, druk-pratend en gesticuleerend, met een spotlach om de lippen, waaruit minachting voor Vlaanderen en de Vlamingen sprak.
Nadat de voorzitter lezing had gegeven van een dankbetuiging van den heer Poincaré, op een hem door de Belgische Kamer toegezonden telegram van hulde, - is het niet toevallig dat alle zittingen waar Vlaamsche belangen besproken worden met een hoeratje voor Frankrijk aanvangen? - kwam de heer Delacroix, voorzitter van den ministerraad, aan het woord. Zijn verklaring was kort, zakelijk en tamelijk behendig. Waar hij het over de naar Nederland uitgeweken activisten had, liet hij het voorkomen alsof deze aldaar samenzweren met Belgische oorlogswoekeraars en leveranciers van den vijand.
‘In Holland bestaat, aldus de heer Delacroix - en ik schrijf dit letterlijk uit het officieel beknopt Kamerverslag over - bestaat wat men gemeenlijk noemt: ‘Het huis der bannelingen.’ Wij hebben niemand verbannen, doch er is in Holland een kern van uitwijkelingen, die