Verzameld journalistiek werk. Deel 10. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1919 - december 1921
(1992)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
De anti-Vlaamsche interpellatieBrussel, 18 Februari.
Buiten scheen gisteren het heerlijkste voorjaarszonnetje dat men zich droomen kan en was de zoele lucht zwanger van de gekste ‘lentesotternijen’, een echt Mardi-grasweertje, zooals de Brusselaar het ieder jaar voor zijn Karnaval wenscht te hebben; al was het ditmaal zonder officieele optochten of andere stoeten, een paar vroolijkspelende muziekgezelschappen en wat groepjes grillig gegrimeerde en slordig aangekleede marollenbengels niet te na gesproken. Toch heerschte er een Karnaval-atmosfeer over Brussel, dat zoo grootsteedsch en als geblaseerd wil doen en in wezenlijkheid een stad is vol traditie en oud-Brabantschen zwaren luidruchtigen levenslust. Op de boulevards liepen de menschen te hoop voor de café's, waar strijkjes speelden bij opgeschoven ramen en was het een zoeken, min of meer onrustig en onbewust, naar iets sensationeels, dat het door burgemeester Max verboden bezoek van den geliefden prins Karnaval gedeeltelijk kon vergoeden. Was er geen Karnaval in de stad, in de Kamer werd de grappigste klucht vertoond, welke wij daar sedert jaren mochten bijwonen. Het Waalsche Kamerlid Hubin interpelleerde de regeering ‘over de maatregelen welke zij zinnens is te treffen om de activistische en orangistische propaganda, die tot de ontwrichting der nationale eenheid leidt, tegen te gaan en te beteugelen’. Nu is iedere ondervraging door den heer Hubin niet per se gelijk te stellen met de vertooning van een variété- | |
[pagina 89]
| |
nummer, maar deze was dat stellig en zeker. Veertien dagen geleden reeds was ze officieel aangekondigd, zoodat de interpellant en zijn vrienden over veel tijd hebben mogen beschikken om hun arsenaal van anti-Vlaamsch debat-materiaal aan te vullen. In de parlementaire wandelgangen, in de redactiebureaux der Fransch-Belgische bladen, ging het gerucht, dat iets ongehoords, iets formidabels op til was en de Vlamingen leelijk in het gedrang zouden komen. Men hoopte de katholieke Vlaamsche Kamerfractie, met Van Cauwelaert en Poullet aan het hoofd en de Frontpartij in het nauw te brengen en zoo niet volkomen te verslaan en voortaan tot machteloosheid te doemen - wat, gezien de macht der Vlaamschgezinden, onmogelijk is - dan toch in elk geval, vooral op parlementair gebied, te verzwakken. Niets van dit alles heeft zich verwezenlijkt. Uit de telegrammen zal het den lezers der N.R.C. reeds bekend zijn, dat de aanvallen van den heer Hubin zoo onbesuisd en zijne afwijkingen op het gebied der buitenlandsche politiek zoo onbehendig waren, dat de Vlamingen niet alleen zonder moeite het ongegronde zijner bewijsvoering wisten te doen uitkomen, maar dat, o wonderlijke teekenen des tijds, de anti-Vlaamsche interpellant, die zich letterlijk heesch had geschreeuwd, door den Waalschen Kamerpresident Brunet, en den eerste-minister Delacroix, die toch nooit blijken van Vlaamschgezindheid, maar wel van het tegendeel heeft gegeven, op de meest nadrukkelijke wijze werd afgekeurd. De Vlamingen - en het is vol beteekenis dat allen, zoowel katholieken als socialisten en fronters ditmaal eensgezind optraden - hadden een meer methodischen aanval | |
[pagina 90]
| |
verwacht en de noodige maatregelen getroffen om desnoods tot een parlementairen tegenaanval over te gaan, een voorzorg, die weldra overbodig bleek, daar de tegenpartij in haar eigen strikken verward geraakte en verder door de regeering werd afgemaakt. Toen zochten de vrienden van Hubin hun redding in den kreet: ‘Vive la France!’ waarop door hen, die van activistische en orangistische propaganda werden beschuldigd, geantwoord werd met.... ‘Leve België!’ Men vraagt zich af, hoe Franskiljons en Walen van de regeering meenden te mogen verwachten, dat deze de interpellatie met sympathie zou hebben begroet, daar zij reeds innerlijk verdeeld is - de heeren Franck, minister van koloniën, en Poullet, minister van spoorwegen, hebben het Vlaamsche programma onderschreven - en vroeger al het openen van rechtsingang weigerden tegen ‘Ons Vaderland’, het blad der Vlaamsche Frontpartij, of, zooals deze laatste zich wel eens noemt, het Verbond der Vlaamsche nationalisten, dat dagelijks zelfbestuur voor Vlaanderen eischt. Toch zou de nederlaag van Franskiljons en Waalsche socialisten slechts gedeeltelijk zijn geweest - en in de onbetrouwbare Kamerverslagen der Brusselsch-Fransche pers tot een sukses vervormd geworden - had de heer Hubin zich niet op het gladde ijs der buitenlandsche politiek begeven. Het begon met het verwijt aan den heer Van Cauwelaert, dat deze medewerker is aan de ‘Haagsche Post’, wat aanleiding gaf tot een storm van interrupties en een volslagen krakeel. Hubin, vermoedelijk denkend dat hij de Kamer mee had, ging nu, niettegenstaande het aanhoudend rumoer, verder, en meende te moeten gewagen van | |
[pagina 91]
| |
het sturen van een telegram door de Koningin der Nederlanden aan von Bissing (ter gelegenheid der opening van de voormalige Vlaamsche Hoogeschool te GentGa naar voetnoot*)) en den aftocht der Duitsche troepen door Hollandsch-Limburg, wat hem een afkeuring door den Kamerpresident en een orde-motie van den ‘premier’ op den hals haalde. Na Hubin's onbekookte uitvallen tegen Nederland te hebben gewraakt, legde de eerste minister de volgende verklaring af: ‘De Belgische regeering voert onderhandelingen met Nederland in vriendschappelijken geest. Wij hopen spoedig de Kamer den uitslag van deze onderhandelingen mede te deelen. Er kan, door den langdurigen oorlog, wel eens wrijving ontstaan zijn tusschen onderdanen van verschillende naties, maar wij leven in eendracht en vriendschap met al onze naburen, ook met Nederland.’ Deze woorden van den heer Delacroix werden op de meeste banken toegejuicht en besloten op waardige wijze het eerste gedeelte van een interpellatie, die Dinsdag 24 Februari zal worden voortgezet en bestemd was den Vlamingen een gevoeligen slag toe te brengen en ook Nederland nog meer ‘verdacht’ te maken, dan het reeds, dank zij de ‘Nation Belge’ en het ‘Comité de politique nationale’ bij de Franschsprekende Belgische bevolking is, doch waardoor juist het tegenovergestelde is bereikt van het resultaat, dat èn de interpellant èn zijne anti-Vlaamsche vrienden ervan hadden verwacht. | |
[pagina 92]
| |
N.R.C., 19 Februari 1920. |
|