| |
| |
| |
George Minne in de galeries Giroux te Brussel
De kunsthandel G. Giroux te Brussel heeft het op zich genomen tiendaagsche exposities in te richten. Zij worden gehouden in twee kleine kamers en een ietwat grootere zaal van het handelshuis en deze zaal en kamertjes worden betiteld met den weidschen naam van Galleries Georges Giroux, verkort - waarom niet in dezen tijd, waarin men ook voor de kunst zoo weinig momenten over heeft? - in het sybillijnsche en onwelluidend glijdend G.G.G.
Dit alles is op zichzelf al weinig bizonders, en niet de moeite waard om erover te spreken. Zelfs de weidsche naam; te Brussel, vlak aan het zoo grootsche gestyleerde park, in de Rue Royale - het past er zoo bij.
Doch ongewoon is dit: deze exposities worden van beteekenis in onze Belgische kunstbeweging. De heer Giroux is een ondernemend handelaar. Hij durft. En hij heeft flair. Hij richt tentoonstellingen in, waar men het werk te aanschouwen krijgt van de meest vooruitstrevende kunstenaars - met min of meer gevestigden naam. Nu al James Ensor en George Minne. Straks Oleffe, Jefferys, Gustave de Smet. Deze laatste zal op deze manier, nadat hij zoo'n rijke evolutie doormaakte in het verder vooruitstrevende Nederland, zijn eigen vaderland weer binnengeloodst worden.
In het herlevend België beteekent dit dat de G.G.G. het rendez-vous wordt, zoo niet van de mecenassen, althans van de estheten en de artisten en dat deze exposities kleine gebeurtenissen worden in het stille kunstleven
| |
| |
van Brussel, van België. Zei ik niet, dat de heer Giroux flair heeft? ‘Het’ publiek zal wel volgen, en de koopers ook.
Een gebeurtenis was alvast de expositie van het werk van James Ensor. Voor velen was deze retrospectieve tentoonstelling van het werk van dezen grooten vernieuwer, een openbaring. Zelfs voor de officieele kunstbeoordeelaars en steuners? Het is mogelijk. Zeker toch is het, dat zij heden over Ensor het ‘dignus es intrare’ hebben uitgesproken en niet minder dan drie werken van hem aankochten voor de openbare musea, waanonder een ‘Het verontwaardigde masker’, tegen 40,000 frank. Dertig jaar heeft Ensor gewacht op deze officieele erkenning. Dat zijn verjongende kracht ten slotte ook daar naar waarde wordt geschat, ligt het aan het nieuwe hoofd van het ministerie voor kunst, den kunstgevoeligen Jules Destrée? Ik zou 't wel gelooven. Hij was er bij toen de schilder door zijn geestgenooten gehuldigd werd bij een feestbanket, en toen Ensor zijn rijke woord uitsprak: ‘Tous nous sommes jeunes, ou nous le deviendrons’. De aanleiding tot de officieele erkenning is toch te zoeken in de expositie van de G.G.G.
* * *
Op het oogenblik exposeert er George Minne, de Gentsche beeldhouwer, ook in Nederland zoo gunstig gewaardeerd, zoozeer naar waarde geschat dat hem even voor den oorlog aldaar een hoogst eervolle officieele betrekking werd aangeboden.
| |
| |
Een jongere, ook hij, deze vijftiger. Een figuur echter van minder cosmopolitischen aard, maar dieper dan Ensor. Ook bij hem is de strijd om het nieuwe, de eeuwige strijd, die in de kunstontwikkeling van het menschdom steeds doorgaat om de algemeen blijvende gedachten en gevoelens, die het menschdom doorwoelen, in steeds andere vormen uit te drukken. Hier wordt echter de strijd gevoerd zonder de luidruchtigheid van den woesten Ensor, die zijn critici nagelde aan het kruis van zijn spot. - Dit is geen beeld: Fétis hangt er werkelijk aan, op een paar gekleurde teekeningen van Ensor. Minne heeft zijn strijd - en het was een geweldige - gevoerd buiten het straatgewoel, in de stilte van de eenzaamheid, strijd tegen zijn levenservaringen, tegen het academisme, tegen zijn omgeving, tegen zichzelf. Deze man, die, als geboren van den Gentenaar, van natuur stug en stoer is, werd de geslotene, de gekrenkte, die zijn leed draagt binnen in zich en het tot verpuring van het eigen wezen aanwendt. In zijn werk is hij gegaan van de strenge natuurstudie naar de meest geestelijke interpretatie.
Ik zal het niet ontkennen. In de grootste spanning ben ik opgetrokken naar deze tentoonstelling. Minne verbleef gedurende den oorlog in Engeland. Hoe zou de oorlog op zijn temperament hebben ingewerkt? Zou hij verder geëvolueerd zijn? Zou zijn evolutie consequent zijn doorgegaan? Zou hij, niets anders dan de meeste Belgische kunstenaars, in zijn werk een weerstoot ondergaan van den oorlog?
Er was op de expositie haast geen beeldhouwwerk dat ik niet al kende van voor den oorlog. Dat was een ontgoocheling, en een groote. Doch er was ook een verrassing
| |
| |
en het bleek mij al dadelijk dat ik geen ongelijk had te onderstellen dat een wereldschokkende gebeurtenis als wij nu hebben door-leefd, geen enkel werkelijk groot artist in zijn wezen en zijn uiting onberoerd kon laten!
Er was dus eerst het oude werk. Maar hoe blijft het nieuw! Men kon het nu weer rustig bekijken zonder zijn impressie te laten schenden door de banale woorden, die men er om spreken moet als men het bekijkt bij collectionneurs.... In de openbare musea hebben wij weinig gelegenheid om dit werk te zien: terwijl in Duitschland musea er een heele zaal hebben aan toegewijd, bleven in zijn eigen land de museumpoorten er voor nog steeds gesloten.
Hier waren weer de teere beeldjes, monumentaal groot, gesloten, overvloeiend van rijpe emotie, van innig lijden, van rustige beschouwing - vast in hun vormvereenvoudiging en vol van rijke vlakverdeeling. De natuur wordt erin als 't ware vereenvoudigd en het menschelijk lichaam schijnt gerekt en in linksche gebaren opgesteld. Maar wat een buitengewoon rijk rythme van vlakken en lijnen - ook in de verwrongen stellingen van het lichaam, wat voert dit de expressie tot een hooge kracht op. Want Minne zoekt geenszins de ‘mooie’ lijn, het balanceerend evenwicht, de klassieke schoonheid en de gemakkelijke bewondering. Er ligt een wonderbare, moeilijk te verklaren macht in de beelden van Minne - in die geknielden, die links en rechts stijf buigende, in zijn Man met den Wijnzak, en zijn Vrouw uit het bad tredend, in zijn Zuiger en zijn Strijdenden, in zijn heerlijke Na de Zonde. Er is voor den gewonen mensch wanverhouding tusschen de vormen, en gebrek aan een onderwerp. Voor den onbevooroordeelde - ik zeg niet eens voor den kenner - maar voor
| |
| |
hem, die zien kan als een kind en frisch kan staan met ontvankelijk gemoed voor alles, als voor een ontdekte nieuwheid, is hier voor den bevoorrechte een vroom gebaar, een zacht neigen van de romp, die meer zeggen dan elke expressieve gelaatsuitdrukking, er is in deze gewrongen figuren genoeg natuur om niet geheel buiten de werkelijkheid gerukt te worden, en genoeg afwijking van de natuur, genoeg verlies van de verbizondering, om van de werkelijkheid weggenomen te worden, en te komen tot een zuiver artistiek meescheppen.
Dit is beeldhouw-kunst van een die evenwicht heeft en controle houdt op zijn zielebewegen. Een kunst die massa's groepeert in de ruimte en ons gevoel van volkomenheid bevredigt. Deze figuren beantwoorden aan de wetten van hun eigen lichamelijkheid. Zij dragen om zich een atmosfeer van teere onstoffelijkheid en zij zijn bovendien oprecht werk van een artist die het leven heeft doorproefd.
Daaronder is de Reliekdrager wel niet de meest technisch rijke voorstelling, doch de wèl-sprekendste: de jongelingsfiguur knielt, en heft in haar beide groote handen het koffertje met den schat naast het neigend hoofd: er is aan de heele figuur van de voeten tot de uitgestrekte duimen geen vlak, geen lijn, geen beweging, geen onderdeel, dat niet meegaat in het rythme van het eerbiedig heffen.
Daaronder is ook de vrouw en twee kinderen: de vrouw gebogen over de kinderen op haar schoot; een groote ééngehouden massa vol verscheidenheid en van een intense droefheid.
Daar is ook dat fijne Na de Zonde: de beide geknielde figuren van man en vrouw, waar in elk onderdeel spreekt
| |
| |
van de wrangheid der gesmaakte vrucht.
De mensch, die zulke ‘geestelijke’ kunst maakt bewijst ook de ‘natuur’ te kennen. Zijn bekende Mansbuste was hier weer. Daarin is de doorgezette Vlaamsche techniek van een Paul de Vigne. Het nec plus ultra van de ingespannen natuurstudie, die de aders onder de huid ziet zwellen en elke spier voelt werken. De man met den gewrongen stierennek: de stoerheid zelf, beeld geworden. Toen Minne voor den oorlog dit model herhaaldelijk ‘bewerkte’ dachten wij: dit is een aanloop tot een geweldigen sprong, wacht maar tot hij straks de natuur loslaat.
Is de sprong nu gebeurd, gedurende den oorlog? Is dit de verrassing, waarvan ik zooëven sprak? Neen, zou ik zeggen. De verrassing, uiterlijk beschouwd, is... dat Minne uit Engeland gekomen is met een tweehonderdtal teekeningen, alle gemaakt in de tijdspanne van een jaar. Een keur ervan werd hier tentoongesteld. Voor wie de evolutie van Minne heeft gevolgd, is zijn teekenen niet iets geheel nieuws. Hij teekende aanvankelijk wel meer, al was het dan ook hoofdzakelijk illustratief werk, passend bij het literair werk van dien anderen Gentenaar Maeterlinck, van Emile Verhaeren en in Van Nu en Straks. De verrassing, innerlijk beschouwd, is dat de spanning, waaruit het groote werk komen moet, gedurende de lange oorlogsjaren aangehouden heeft, en alleen in andere richtingen naar uiting zoekt. Deze teekeningen, kleine en heel groote, zijn iets geheel eigens en suggestioneeren op een bizondere wijze. De onderwerpen? Soms een aktstudie, een hoofd, een Christus, meestal de vrouw en het kind: ‘la Vierge et l'Enfant’. De verhouding van moeder en kind: ze lijkt bij poozen tragisch, bij poozen zeer innig ver- | |
| |
trouwd, de moeder heft het kind met een reddend gebaar, zij sluit het tegen zich aan, schijnt het weer in zich te willen opnemen, in haar naakt lichaam, in het doek, dat ook haar omsluit. Natuur en vizie. Realiteit en droom tegelijk. Modern tot het uiterste en dan toch weer aansluitend bij Cimabue en Giotto. Gedrongenheid en losheid. Massa-beelding en sterke lijnenrhythmiek. Een wonder van gratie en teere emotie. Een beweging van een ziel-innood, een verwezenlijken - althans een poging tot verwezenlijken - van het vervloeide in de diepe sub-conscientie van een scheppend genie. Een worstelen van een ziel, die zich straks redden gaat naar de regionen van hooge schoonheid.
N.R.C., 6 Februari 1920.
|
|