| |
| |
| |
Choregraphie
Brussel, 5 September.
Het oude heertje was blijkbaar nijdig. In de duisternis der zaal, tegen het felle tooneellicht aan, zag ik, vlak vóór mij, binnen een halos van veelkleurige klaarte, zijn vogelkopje bewegen, zoo driftig dat het mij rustig zien en genieten ontzegde en mij zelf korzelig maakte. Deze ‘empêcheur de danser en rond’ - hij was het in aller daad -, deze zwijgzame, maar te kriegelere aanklager, deze protestaanteekenaar-zonder-woorden maar die het te uitdrukkelijker in gebaren was, hij belette het egoïstisch genot van de eigene oordeelvorming. Want ik had mij van dezen avond eene nieuwe weelde, altans eene nieuwe streeling der eigenliefde voorgesteld: ik zou eindelijk weten wat ik moest denken over de Russische balletten.
Neemt het mij niet kwalijk: ik die de vaste overtuiging koester, op de hoogte der kunst van mijn tijd te zijn; ik, voor wien kubisme een expressionisme, voor wien vooral futurisme tot een vermoeid verleden behooren; ik die geen muziek meer genieten kan of zij moet uit China komen, tenzij ze, vier eeuwen vóór Christus, op het eiland Creta ontstond; ik die de meening ben toegedaan dat het schoonste vers in eene algebraïsche formule is te zien (wat zijt gij ver, unanimisme der jonge Franschen en imagisme der jonge Engelschen, om te zwijgen van het dynamisme van onzen talentvollen Pol van Ostaijen!); ik die, jongste tijdgenoot van het Théâtre libre mij niet meer beet laat nemen door de mystificatie van Claudel's mysticisme, - ik ignoreerde zoowaar tot op heden-avond de
| |
| |
Russische balletten.
Het is wel eenigszins mijne eigene schuld: vlak vóór den oorlog kregen wij hier eenige dansvertooningen, die ik helaas verwaarloosde, wellicht uit podagrischen nijd. Maar de groote schuldenaar is toch de oorlog: ook hiervan kan ik hem aanklagen, dat hij mij heeft belet, Nijinski in levenden lijve te zien wippen. Is dit den oorlog een verwijt? Ik verhaast mij ontkennend te antwoorden: wij beleefden hier, zelfs in tijden van verdooving, emoties geweldig genoeg, om den Londenaars, die er zich aan vergaapten, het genot der Oost-Europeesche callisthenie te gunnen. Slechts één enkel maal onder den vijfjarigen volkerenmoord heb ik hartgrondelijk om gebrek aan schoonheidsgenieting getreurd: toen ik in de N.R. Ct. gelezen heb dat men uit de Egeïsche zavelen den torso van eene priljeugdige Aphrodite had opgedolven; en dien dag heb ik mij verweten, al te zeer, en onverwoestelijk, een estheet te zijn....
De hiaat nu in mijne geestelijke opvoeding zou vandaag worden gedempt: in Belgisch gewaad weliswaar, ik bedoel: naar Belgische verwerking, maar met de gewone nauwgezetheid en bekwamen schoonheidszin, zouden wij op Rimsky-Korsakow's ‘Sheherazade’ naar Russische wijze zien dansen. Het zou wel het oer-echte niet zijn, met Bakst en de oorspronkelijke corypheeën; weêr kregen wij, weliswaar, slechts ersatz. Daar heeft de bezetting ons echter te zeer vertrouwd meê gemaakt, dan dat wij er den zeer bijzonderen bij-smaak als eene nieuwe eigenaardigheid niet van zouden waardeeren: prikkel trouwens onzer fantazie, die, bij het vormen van een oordeel, van onschatbare waarde is. Met evenveel toegeeflijkheid als nieuwsgierigheid
| |
| |
had ik mij dan ook in mijn fauteuil neergezet; over verbluffend-knappe décors zag ik kleurige lichtbondels evoluëeren; ik zag een sultan, en ik zag odalisken; ik zag mannelijke en vrouwelijke slaven, aan wier Oosterschrijken dos hunne sociale positie niet te verkennen was; ik zag schoone gebaren maken uit handen en voeten; ik zag minnekoozen en ik zag vermoorden, en dit alles tot illustratie van eene muziek, die heel goed het tegenovergestelde had kunnen beteekenen, en die feitelijk, bij al die felheid van kleur en beweging, wel wat hinderlijk deed. Ik zag echter vooral, ik zag in hoofdzaak dien duisteren bal bewegen, als de vlek, die men in het oog behoudt, als men te lang in de zon heeft gekeken; ik zag, boven het witte reepje van het boordje, het vinnige koppeke van het blijkbaar-misnoegde heertje, dat vlak vóór mij zat, en mijn aangroeiend oordeel telkens verhakkelen kwam en in heel kleine brokjes hakken. Ik zag dat mephistophelisch verneinen, dat mijn genot telkens tegensprak, en ik ging mij zoowaar boos maken, - toen ik daar ineens bemerkte, dat op wat trompettengeschal het gordijn ineenviel en de zaal weêr licht werd, als hadden daar nooit Russische balletten bestaan.
Dit zou dus voor mijn esthetisch repertoire weêr maar eens een verloren avond zijn; ik kon mij immers met de definitie niet tevreden stellen, dat een Russisch ballet is: het onhebbelijke schudden, tegen schelle beweging aan, van het hoofd eens ouden heeren. Ik zou mij dan ook op dien pijnlijken indruk verwijderen, toen daar ineens de oude heer-zelf voor eene heel wat betere definitie zorgde. Driftig boog hij naar de jonge vrouw, die naast hem zat,
| |
| |
en die ik kende als eene trouwe bezoekster onzer modernste kunsttentoonstellingen. En ik hoorde hem zeggen:
- ‘Mevrouw, ik wist niet dat gij zoo onzedelijk waart!’
Zij schrok, al glimlachte zij. Die glimlach zette hem tot nog grootere impertinentie aan. Hij vervolgde:
- ‘En zoo verstoken van allen geest, Mevrouw!’
Zij hief haar waaiertje op, een heel klein waaiertje, dat eene meeuw verbeeldde met uitgespreide vlerken. Zij tikte op zijne vingeren. Het vervulde hem met behagen, en zelfvoldaan ging hij met grijsaardsgratie kwelen:
‘Neem mij niet kwalijk, Mevrouw: niet zoozeer op u, als op heel uwe generatie, of heel dezen verderfelijken tijd heb ik het gemunt. Vrees niet: dit is de vrucht niet van eene vergelijking, want ik voel mij werkelijk nog te jong om een laudator der verleden tijden te zijn, die ik geenszins meer dan volmaakt verleden tijden acht. Elk het zijne, mevrouw: ik betreur wel eenigszins wat ik verloren heb, maar schat te hooger wat mij nog is gegund. Helaas, geef toe dat gij, ik bedoel: uw generatie, mij niet veel meer te bieden hebt.
Want: wat biedt gij mij? - Onlangs ging ik naar de Gaîté, en zag er “Phi-Phi”, door de auteurs zelf eene libertijnsche operette geheeten. Feitelijk was dat libertijnsche ervan niet veel meer dan pessimisme, terwijl de operette een zeer slechte navolging was van.... laat ons zeggen Offenbach's “Belle Hélène”. Dat meesterstukje uit mijne jeugd bedoelde ook misschien wel libertijnsch te zijn: het misbruik van prikkels stompt de zintuigen af, zoodat ik mij niet goed meer herinner of wij die schoone Helena als libertijnsche aanvoelden. Eén ding herinner ik mij echter uit het jaar 1864, het geboortejaar van
| |
| |
bedoeld meesterstukje, wél: onze libertinage was geestigsentimenteel. Heel die tijd stond in het teeken van sentimentaliteit: déze in het teeken van pessimisme. Dat “Phi-Phi” bijvoorbeeld is ook wel geestig, maar het is pessimistisch, en het bewijs vind ik in het feit dat de actrices, geen maillot meer dragen. Wij, in de jaren 60, wilden de sentimenteele illusie van het libertijnsch naakte: wij deden onze actrices een maillot aan van een absurd-rozige kleur; gijlieden van de jaren 1920, gij wilt het libertijnsch naakte in al zijne natuurlijke grauwheid. En ik wensch u er geen geluk meê, mevrouw....
Dezer dagen ben ik ook naar “Le Coucher de la Mariée” geweest: die vertooning is wel heel erg meêgevallen. Want hier was wel degelijk geest, en goede geest, hoe dan ook pastichegeest. Er was sentimentaliteit ook, Mevrouw, misschien een beetje valsche sentimentaliteit, sentimentaliteit zonder vlam, maar die mij, die de jaren 60 mocht beleven, toch aangenaam streelde als een geur van het verleden. Helaas, er komt een bed in dat stuk, mevrouw, een dom bed, een bed dat tot niets dient, doch.... dat zich aan de schrijvers had opgedrongen, omdat tegenwoordig geen enkel stuk nog succes kan hebben, waar geen bed in komt. En ook dáár kan ik u geen geluk meê wenschen....
Op geen van beide vertooningen mocht ik u ontmoeten, mevrouw. Gij zegt dat het daar de plaats niet was van eene vrouw die zichzelf respecteert. Laat mij toe, te glimlachen; laat mij toe, te zeggen dat zulke woorden ten hoogste in den mond van mevrouw uwe grootmoeder zouden hebben gepast, die zich, jong-gehuwde, ergerde om Madame Bovary en om de Fleurs du Mal, deze zedelooze boeken,
| |
| |
waar zij trouwens in petto meê dweepte vanwege onze toenmalige sentimentaliteit, weet u. - Neen, heusch, mevrouw: “Le coucher de la mariée”, noch zelfs “Phi-Phi” moesten u schandaliseeren, want, niettegenstaande het pessimistische cynisme der grauw-naakte dijen, niettegenstaande het onhebbelijk-onvermijdelijke bed, is er in beide stukken toch nog wel eenige geest te vinden: een geest uwer onwaardig, ik geef het toe, maar die....
Gij duidt het mij heel zeker ten kwade, mevrouw, maar gij, die niet naar libertijnsche operettes en niet naar bijspelen-met-bedden gaat, gij komt naar de Russische balletten en bezoekt trouw de kinema, en zie: dàt vind ik véél erger. - Wat immers maakt den bijval der kinema uit? Dat men er alleen bij kijken, niet eens bij luisteren en allerminst bij denken moet. Wat maakt den bijval der Russische balletten uit? Geef gij, bid ik u, zélf het antwoord.... Och, ik weet het, er is Mejuffrouw Cerny, onze danseuse étoile, heel wat oefening toe noodig geweest om zoo gratie-vol op te treden; en Delécluze is een goed décorateur; en Ambrosiny is een régisseur uit de duizend. Maar.... wij hebben er zoowaar de muziek van Rimsky bij vergeten, en.... dat deden de danseuses ook wel, eenmaal dat zij den rhythmus beet hadden. Want wáár was het ons om te doen (ik klaag hierbij me-zelf aan, Mevrouw, want ik heb heftig moeten reageeren)? Het was ons te doen om het zintuigelijk genot, om niets anders dan om de streeling onzer blikken, waarbij het geestelijke element, de muziek, ten onder ging, en misschien wel verkracht werd, want ik betwijfel of de toondichter zijne bedoeling terug zou vinden in de evoluties van al deze lichte dames en heeren.
| |
| |
Begrijpt u mij, mevrouw?: de Russische balletten, zoogoed als de kinema die gij wekelijks bezoekt, zijn er alleen voor onze zintuigen, en ten hoogste tot het schokken van onze grofste zinnelijkheid, eene zinnelijkheid zonder het excuus van nu en dan een misschien libertijnsch, maar dan toch geestig calembour. En dát is het diep-onzedelijke van uw gedrag, mevrouw. Gij wilt nog wel naar de komedie, maar op voorwaarde dat er niet meer gesproken worde. Zelfs de pantomime jaagt u schrik aan: zij kon eens eenige inspanning vergen. Terwijl het Russisch ballet, waar heel dikwijls de muziek geen ander belang meer heeft dan tot het regelen van passen en flikkers, waar het kleurig decor emotieloos, dewijl, bij definitie, louter decoratief is, waar....’
Het oude heertje zweeg: hij merkte ineens dat de zaal was leeggeloopen, dat het electrisch licht voor een helft uit was, en dat zorgvuldige ouvreuses de fauteuils met groene reepen lijnwaad dekten. Eerst dan bemerkte hij mijne aanwezigheid, en dat ik onbescheiden geluisterd had.
‘Is u soms Meneer Rimsky-Korsakow, dat u zooveel belang stelt in deze losse opmerkingen?’ vroeg hij glimlachend, na eene korte aarzeling.
Ik antwoordde beleefd, dat hij mijne onbeschoftheid alleen aan de diepe interesse moest wijten, die zijne woorden mij hadden ingeboezemd.
‘Och,’ zei hij, terwijl hij de jongedame voor zich aan doorliet, ‘zoo ernstig moet gij dat niet opnemen. Wellicht drijf ik, met mijn verwijt van domheid en onzedelijkheid, de zaken wat heel ver. Laforgue zei immers: “Je suis si exténué d'art,” en Mallarmé: “La chair est
| |
| |
triste, hélas, et j'ai lu tous les livres.” Ik begrijp die beuheid: wij hebben te veel geest verspild, te veel vernuft vergooid, en al te dikwijls zedelijkheid en onzedelijkheid doorelkaar verhaspeld dan dat het niet gezond zou zijn, nu nog alleen te genieten van kunst-der-oppervlakte, van barbaarsch-Russische balletten.’
Wij traden samen buiten. Het was een heerlijke zomernacht, één dier nachten waarbij men zijn hart haast hoorbaar kloppen voelt.
‘En nochtans....’, meende het oude heertje....
N.R.C., 8 September 1919.
|
|