| |
III
Brussel, 22 Juli.
‘Le jour de gloire est arrivé’: wij hebben de wapenschouw der overwinnaars bijgewoond, en zoowaar....
Er is tegenwoordig in Brussel eene intellectueele jeugd, een groep ‘jongere’ literatoren, schilders, musici, die, zonder aan den oorlog werkdadig deel te hebben genomen - hetgeen hunne houding zou kunnen verklaren - van al wat soldaterij is haar volle bekomst heeft, en welker afkeer voor alle militarisme en imperialisme, die van de geïnteralliëerden incluis, wel eens rijst tot eene weinigverheelde oproerige stemming. Ik zal die houding niet pro- | |
| |
beeren te billijken: ze begrijpen doe ik ze echter heel goed. Een gevoelsmensch, die daarenboven eenigszins redeneeren kan, doch behebt is met de manie der generalisatie - zooals vrouwen en jongelieden gemakkelijk doen - krijgt, na vier jaar en half soldatenheerschappij, een hekel tot zelfs aan de eigen verlossers, omdat hij wellicht gewaar is geworden dat de militaire geest, alle systematische gruweldaderij ter zijde gelaten, toch in alle legers dezelfde is, en dus overal uit den booze. Nogmaals: ik vergoelijk niet; ik stel het alleen vast.
Maar vanochtend heb ik iets vastgesteld, dat ik ook niet vergoelijk, maar dat anders evenzeer zou te vergoelijken zijn: één van die ‘jongeren’, die, op een paar meters afstand, onder een druipende, druk-betrommelde parapluie - want de nationale regen is trouw op zijn post - als een bezetene ‘Vivent les Poilus!’ en ‘Vivent les Belges!’ stond te roepen, met eene oprechtheid die niet onder moest doen voor de oprechtheid waarmede hij gisteren tegen alle militarisme aan het sakkeren was.
Het was dan ook, niettegenstaande alle mogelijke buien, heel schoon; het had vooral zeer indrukwekkend ingezet, toen men, in twee groote ambulancewagens, zes verminkten voor het Koninklijk Paleis had aangevoerd, en die men daar, in hunne witte beddekens, ten toon had gesteld. En nauwelijks liggen zij daar, door de bewogen menigte begroet, of de koning, maarschalk Foch, de soldaat prins Leopold, gevolgd van den staf, zijn buiten komen rijden en zijn, langs den boulevard om, de wapenschouw begonnen. Kort daarop heeft de koningin met mevrouw Poincaré en een schitterend gevolg het Paleis verlaten. Aanhoudend gejuich begroet president Poincaré, die eveneens ver- | |
| |
schijnt, en zich, zoo goed als het gaat, kwijt aan deze moeilijke, protocolair niet voorziene moeilijkheid: de koningin onder zijn parapluie te beschermen, terwijl hij met de noodige gratie en het blijk van al zijne dankbaarheid het volk groet en met de hand toewuift. Het regent bloemen, alsof het water was. Ik verzaak er overigens aan, een geestdrift te beschrijven die door geen regen, van welken aard ook, te blusschen is.... De koning, de maarschalk, de prins duiken trouwens al weer op, stijgen af, nemen op de koninklijke estrade plaats onder nieuw gejuich. En het défilé begint.
Het zijn eerst de Amerikanen: mannen zooals men ze alleen in de landen van overzee kan aantreffen: aanrukkende muren van hooge, breede lichamen onder de blinkende helmen, marcheerend ongedwongen maar in zulken stijl, met zulke gebondenheid, in zulke geestelijke eenheid, dat het aesthetisch ontroert. De Amerikaansche tucht bloeit, niet omdat men er gehoorzaamheid, maar begrip achter voelt. Deze mannen zijn athleten zooals men ze elders niet vindt, misschien wel wat brutaal op zich zelf en elk voor zich, maar in hunne enkelvoudige opvatting zoo onderling gelijk, dat men er, militair gesproken - en waarom zou ik ook niet eens militair spreken? - misschien het ideale leger in zien moet.
Men heeft voor een behoorlijk contrast gezorgd: het zijn de Poilus die volgen, ‘polus de tout poil’, te voet en bereden, met de baret van de chass-bis en de chechix der kolonialen, huzaren en dragonders, noch stoer noch zelfs lenig, niet zeer elegant zelfs - ach neen! - al hebben zich haast allen met bloemen getooid, en toch zoo martiaal, zoo medesleepend-los, zoo veelvuldig van geestig
| |
| |
entrain, dat de bewondering hier onmiddellijk een ander meditatieveld vindt in eene vergelijking tusschen oude en nieuwe wereld.
Waar zich, eveneens in zeer eigen gedaante, de insulaire wereld van Engeland toe voegt. Zij zijn, onder het scheerbekken van Don Quichotte, doorgaans weinig groot: zij zijn pezig en sterk gelijk geen andere. Hunne wijdstappende beenen zijn veeren. Veel orde is er niet in hunne houding: 't is of zij gingen foot-ball spelen.
Decoratief in hun olijfkleurige uniformen, volgen de kleine en statige Italianen; daarna, hiëratisch, de Japaneezen, zonen van Hokusaï's daïmio's. Onder de Grieken doet een uiterst nationaal officier ons aan den laatste der Palikaren denken. En Polen dan, en Portugeezen, en Roemeniërs, en Serviërs, en Siameezen, en Tsjeckoslowacken, die khaki-chassbis zijn. En vlaggen! En muziek (o, de Portugeesche interpretatie van onze Brabançonne!) En gejuich, gejuich, gejuich! En.... regen, helaas, regen...
Oogen en ooren nog vol van kleur en gehuil, kleêren nog vol van nattigheid (bij een wapenschouw is een parapluie eigenlijk een hinderend wapen), ben ik naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers en het laatste bedrijf der feesten gegaan. Het indrukwekkendste bedrijf tevens, en weêr, voor onze leerzamen geest, een veld van nuttige vergelijkingen. Het is immers pas enkele weken geleden, dat op den katheder, waar straks Raymond Poincaré op verschijnen zal, Thomas Woodrow Wilson stond. Wilson is - wij hopen het althans met al de vurigheid van ons hart want wij zijn nu eenmaal hartstochtelijke idealisten: een recht dat wij met vijf jaar oorlogswee hebben betaald, - Wilson is de vader eener nieuwe wereldorde. Wat is daar- | |
| |
naast Poincaré? Niet eens een groot geleerde en wijsgeer als zijn doorluchte, vereerde neef Henri Poincaré; geen staatsman van eersten rang zelfs, iemand, die onder den oorlog zelfs als staatshoofd geen groote rol heeft vermogen te spelen. Straks zal hij het spreekgestoelte betreden, met vluggen, verigen tred, met losheid. Hij zal zijne lichtgrijze handschoenen, die vast aan zijne vingeren zitten, met ongedwongenheid uittrekken; met slepende neusstem zal hij eene rede uitspreken, die wel naar den vorm voornaam en naar den inhoud beminnelijk zal zijn, maar toch lang niet de dracht en het karakter zal hebben van de goedige improvisatie, die Wilson hier hield. En nochtans....
Toen Poincaré de Parlementszaal binnentrad is hij, van uit het hemicycle waar de volksvertegenwoordiging stond en van uit de tribunes waar de genoodigden zich opeenpakten, ontvangen geworden met een ovatie zoo geweldig, dat hij er doodsbleek bij geworden is, en die zelfs Foch den staal-koelen Foch, ontroerd heeft. Poullet, voorzitter der Kamer, heeft hem toegesproken: wij weten dat Poullet schuchter is, maar alles behalve sentimenteel; nochtans is hem, op een gegeven oogenblik, de emotie zoozeer de baas geweest, dat tranen in zijne stem stokten. En eindelijk, toen alles was afgeloopen en de hofstoet vertrekken ging, is iets gebeurd, dat nooit gebeurde in het Belgische Parlement: ingezet door de socialisten, weldra eene terts hooger hernomen door de rechterzijde, eindelijk medegejuicht door heel de duizendmondige zaal, heeft eene majestatische Marseillaise geklonken....
Het is daarop dat wij het Parlement hebben verlaten. Met welke gevoelens? Gij moet maar zien, die zelf uit dit mijn jongste Kamerverslag op te maken....
N.R.C., 28 Juli 1919.
|
|