| |
II
Brussel, 21 Juli.
Het kon verkeeren: het is verkeerd....
Met een paar ontzettende onweersvlagen zijn de nationale feesten ingezet. Ik zal hier maar geen symbolische beteekenis gaan achter zoeken, niet spreken van verhelderde, gezuiverde atmosfeer. In feite is zij heelemaal niet verhelderd, die atmosfeer: het heeft sedert Zaterdag nau- | |
| |
welijks opgehouden te regenen. Toch kan men wel zeggen, dat, zoodra het kanon ons had aangekondigd dat de Brusselsche foore geopend was, de looden kap van de Brusselsche schouders scheen te vallen en, enkele uren nadat de ongezellige stemming, thans den Brusselaars zoo gewoon, nog over de stad hing - eene geweldige feestroes scheen uit te breken, zooals wij sedert den vooravond van den wapenstilstand niet meer hadden gekend.
Wat 's ochtends nog zoozeer ontbrak, wat ons werkelijk als een physisch gemis aandeed: het naderend feestgegons over de zich voorbereidende stad, brak ineens uit als het razerig gesnor van een hommelnest waar vuur aan gestoken is. Terwijl de donder ratelde in een bliksem-doorreten lucht, barstten beneden, van aan de Halschepoort tot voorbij de slachthuizen, langs den wel drie kilometer langen boulevard, de feestvreugde uit: de sedert vijf jaar opgekropte feestvreugde die thans de lucht invloog als.... eene rij spoorwegwagens geladen met munitie (ik vat het beeld dat voor ons, Brusselaars, het dichtst bij de hand ligt). Terzelfder tijd knalt het in de schietkramen en knettert het van kokend vet in de ‘fritures hollandaises’; orgels janken en trompetten schetteren; de worstelaars prijken met spieren die geen hongersnood schijnen gekend te hebben en huilen uit kelen wien het nooit aan jenever ontbrak; de ballen bonzen in de ‘massacres’, of de grijzende koppen van Von Bissing en van de ex-Kaiser; het vrouwengegiechel fluit u tegen uit tobogans. Luidruchtiger dan klank, zou men zeggen, is hier kleur. Waar de electrische guirlandes van boom tot boom slingeren en 't gebladerte verven in valsche tinten; waar de lange regenschichten voorbijschieten als glinsterende stalen priemen of in peer- | |
| |
lenrijen voorbij de spetter-stralende lichten, gloeien als kokende ertsballen groote licht-lichtbollen aan de prachtige molens vol glinsterende koperen staven en schervel-blinkend spiegelwerk, waarop vliegmachines ons deinend voorbijdraaien. Warm-gezellig wenkt het licht in de geurige wafelkramen binnen, terwijl, als contrast, een geheimzinnig duister u stilhoudt voor het ‘salon’ eener sibylle. En ik blijf onwillekeurig staan voor een fel-roode barak waar, onder een reusachtig portret van Björnsterne Björnson, mij voor vijftig centimes onthulling van mijn verderen levensloop beloofd wordt.
Maar niet de foore-zelf, de schoonste, de uitgebreidste foore, die de Brusselaars ooit zagen, de echte overwinningsfoore, gelijk wij ze ons niet droomen dorsten: vooral het foore-publiek, dat van uit de vier windhoeken aandreunt en aankomt, bewijst den wil der stad, dat het, tegen alle ellende in, feest zal zijn. Bij deftige borgeren en borgeressen onder de feestjuweelen, loopen Hoog- en Blaasstraat leêg aan Marollenvolk. De vuur-satijnen blouses blekkeren onder de blinkend-zwart gekuifde hoofden met glinsterende blikken. De diepgeschoven petten op klissig cosmetiekhaar overschaduwen het gloeiend kooltje van hangende sigaretten tusschen blauw-geschoten lippen. De schouders deinen en duwen overhands; de breede voeten schuiven en vinden hun pleizier bij het trappen, drukkend, op onnoozele teenen. Daar tusschenin, nieuw element in de Brusselsche feestviering, de geallieerde en geassocieerde mogendheden, vertegenwoordigd door het puik hunner soldatesca: vlugge Japaneezen en gesloten Chineezen, die met starre koelbloedigheid al de pijpen der schietkramen stuk-mikken; schoftige Amerikanen met lummelig lachende gezichten, brutale
| |
| |
Engelschen en flegmatisch-elegante Italianen; vermoeide Portugeezen met sentimenteele gezellenblikken; breed-schouderige Polen onder de vierkante schapka-muts naast kleinbonkige, donkere ‘Chass-bis’ onder de baret der bergbewoners; onthutste Serviërs en losdoende Roemeniërs: heel West- en Zuid-Europa samengestroomd naar den stralenden navel van Europa, die de foore van Brussel is....
Gisteren: meer-plaatselijk vertoon, en zonder vreemde medewerking; - de jaarlijksche Ommeganck. De Brusselsche Reuzen, Janneken en Mieken, die bolwangig en stijfstarend als de goddelijke Hera, hoog boven de hoofden dansen; de handboogschutters met het achttiend'eeuwsche wapen blinkend op den schouder en hunne witte cantinière, die aan burgemeester Max den traditioneelen borrel gaat bieden; de driehoekige banieren van verschoten fluweel waar bovenaan de medailles rinkelen; al de gilden, al de maatschappijen, al de genootschappen, die draaien en keeren over de Groote Markt, onder de oranje vlaggen, die Herman Teirlinck ontwierp, toen hij nog een stadsbediende was, die droomde van Mijnheer Serjanszoon en van Johan Doxa....
En vanavond, eindelijk, de aanvang van het internationale in deze nationale kermis: aankomst van president Poincaré en zijne gemalin, met maarschalk Foch en verder gevolg. Hoevele dergelijke bezoeken heb ik te Brussel al meêgemaakt en te dezer plaatse nauwkeurig beschreven? De ex-keizer en zijne strenge staatsie, met op het voorhoofd den grooten zilveren doodskop van zijne huzarenmuts; de goedmoedige burgerlijke Fallières als een gezette wijnkoopman met den stijven Mollard, chef du protocole, die hem in het oog hield alsof hij vergissingen vreesde; de gracieus-majestatische Wilhelmina en de los-reusachtige
| |
| |
Christian met het kleine politiemutsje; de graciele Adelaïde en, geen maand geleden, den zoo sympathiek-soberen, nobel-professoralen Wilson. Dit bezoek echter, het bezoek van Raymond Poincaré, eerste burger der Fransche republiek, en van Foch, aanvoerder der verbondene millioenen en nieuwe ‘organisateur de la Victoire’, heeft wel een ander karakter dan al deze die wij, onder of na de tentoonstelling van 1910, als ‘herberg van Europa’ ontvingen; in feite heeft het misschien de gevolgen niet, die wij mogen verwachten van Wilson's bezoek, maar - en het manifest van den Vlaamschen Studiekring heeft er op gewezen - voor alle Belgen, de minst-verbasterde Vlamingen inbegrepen, heeft de naam van Frankrijk toch steeds een bijzonderen klank, en thans meer dan ooit klopt 's lands hart naar dezelfde maat als het hart van het volk aan de Zuidergrens, na eender lijden, in eenzelfden toestand, met eene toekomst die even donker is van kleur, maar die door eene zelfde hoop is belicht. Dat voelt ons Brusselsch volk heel goed, en het was zoowaar niet noodig het er in gezwollen taal aan te herinneren. Het hangt, dat volk, van hoog tot laag aan de huisgevels; het zit, als groote donkere katten, in de boomen; en het trilt en het snort, dat volk van Brussel dat al zoovele vorsten aan dat Noorderstation heeft zien aankomen; het volk dat Poincaré en Foch anders al heel goed kent van af de kinema, waar ze vlaggen decoreeren en soldaten toespreken met korte gebaren en hortend beweeg, maar dat zien wil, omdat het persoonlijk deel wil hebben in deze vertegenwoordigers der overwinning, zooals het zoowaar zijn deel heeft gehad in het oorlogswee....
In het station is de ontvangst heel eenvoudig geweest, het indrukwekkendst misschien als, in bleu-horizon met
| |
| |
roode eik-omlooverde generaalspet, de koel-gedistingeerde Foch is aangekomen; echt-hartelijk, burgerlijk haast als de president en mevrouw Poincaré zijn uitgestapt. Maar, over dien eenvoud welvend, dreunde de glazen kap van het station: daarbuiten brak het gejuich der menigte uit, nog voor de bezoekers op het buitenperron verschenen; en toen zij de karossen hadden bestegen, die ze in draf naar het Paleis voerden, de witte haag voorbij der schoolmeisjes die met duizenden vlagjes wapperden, zullen zij, zoo zij 't nog niet wisten, hebben gevoeld hoe warm hier de genegenheid is voor het land dat zij vertegenwoordigden.
N.R.C., 27 Juli 1919.
|
|