of althans vernieuwing, en alles zegt ons, dat wij hierbij weêr ongelijk hebben, want uit alles blijkt dat ons eischen een onmogelijkheid is. De Vredesconferentie heeft het ons geleerd, die een nieuwe orde moest instellen, maar den nieuwen tijd opbouwt uit oude materialen, waar iedereen van zegt, dat zij niet meer bruikbaar zijn; de pers zegt het ons, die, na vijf jaar oorlog, er niet buiten schijnt te kunnen, nog steeds maar oorlogsgevoelens te perpetueeren; wij leeren het helaas aan onszelf, die, al houden wij de waardeomzetting, niet alleen van begrijpen, maar van feiten vast - het vredesverdrag wil de waardebepaling van kapitaal en arbeid regelen -, nog steeds maar blijven teren op vóóroorlogsche verlangens, die doorgaans versleten-egoïstisch zijn. - Wij willen dus het nieuwe, waar wij het zeer sterke voorgevoel van bezitten, door hetwelk zelfs velen van ons, en niet de geringsten, van bezeten zijn. Maar ons losmaken van het oude kunnen wij niet, hoe wij er ook onder lijden......
Dit is echter geen reden om toe te geven aan het knusvernepene, dat ons als een muffe lucht in de tegenwoordige kunsttentoonstellingen omgeeft. Voldaan zijn wij nu eenmaal niet: niemand die het zal bekennen. Waarom dan voldaanheid voor te wenden?...... En daarom kan ik er niet dan met weêrzin aan denken, over nieuw Belgisch schilderwerk te schrijven, waar ik het niet met alle noodige rechtvaardigheid zou kunnen doen.
Die onrechtvaardigheid zou te grooter wezen, dat ik er door op heel de Belgische schilderkunst een blaam zou kunnen werpen, die slechts een deel er van treffen moet. Immers, een groot aantal onzer schilders, en daar-