| |
| |
| |
Thomas Woodrow Wilson
Brussel, 19 Juni.
Men heeft het u ten overvloede geseind: met een geestdrift, die grooter ware geweest zoo de massa maar kon beseffen welke beteekenis de personaliteit van president Wilson, welke beteekenis ook zijne reis naar België heeft; maar ook zonder het gehoon en gefluit dat enkele weken geleden, een annexionistisch blad beloofde zoo de president het aandierf onder onze oogen te verschijnen, is de groote Amerikaan, de vader van den Volkenbond door de Brusselaars ontvangen geworden.
In een vaart, waar de meest-moderne journalist voor duizelen zou, heeft hij gisteren de teistering van West-Vlaanderen gezien; vanochtend bezocht hij, in even vlug tempo, de Waalsche nijverheidsstreek; terwijl ik dit te pennen zit, heeft te zijner eer een groot galadiner aan het Hof plaats: tusschenin is er plechtige zitting in het Parlement, prachtige ontvangst in het stadhuis, en bezoek, te Mechelen, aan kardinaal Mercier geweest. En toen ik daareven naar huis ging, ben ik binnengewipt in het station, langs waar, vanavond, de president weer naar Parijs zal keeren. Ik zie den slaapwagen die voor hem klaar staat, en het witte beddeken waar deze man van drie en zestig jaar - toch geen jongeling meer! -, altijd reizend, uitrusten zal van den razenden tocht, die hem als in een krankzinnig-radden bioskoop onze ellende en heerlijken moed zal hebben getoond, en die voor ons zoo fortuinlijk moet worden.
Want dat is het eenige wat ik van dit bezoek wil ont- | |
| |
houden, wat zich trouwens als eene evidentie opdringt aan ieder die den president heeft gezien en gehoord en wat zelfs de zeer teleurgestelde landgenooten niet zullen loochenen, die nog kort geleden hun wrok in hoofdzaak op Wilson uitwerkten, toen zij vernamen dat België te Parijs de genoegdoening niet kreeg die zij hadden gehoopt: dit toover-vlugge bezoek, lang niet zoo praalziek als de bezoeken waar, in den ouden tijd - ik bedoel: voor den oorlog, en zeg nogmaals dat dit waarlijk de oude tijd was -, de bezoeken waar vorsten en staatshoofden ons mee vereerden en die niets nalieten dan een hollen galm.... als zij geen dreigement inhielden; dit betrekkelijk eenvoudige, zeer democratische, maar zoo innig-hartelijk bezoek houdt voor ons meer zegeningen in, dan al de beloften die ons onder en na den oorlog werden gedaan.
Wij hebben het gezien, wij hebben het gehoord, en de Parlementszitting waar het werd gezegd, neen: waar het, meer nog dan door zijne woorden, door heel den persoon van president Wilson werd betoogd, krijgt er eene beteekenis door die ze onvergetelijk maakt. Deze man, die de vertegenwoordiger is van Amerika, maar zoo weinig Amerikaansch aandeed, dat hij vooral bleek de belichaming van eene algemeen-menschelijke idee te zijn; deze man en zijn ongewoon, zeer verfijnd verschijnen heeft ons eene intellectueele emotie geschonken, zooals wij die alleen kennen uit zeer zeldzame boeken. Wij dachten een staatsman te zien, zij het dan ook, naar Clemenceau's woord, een ‘candide’ staatsman: het is veel meer een apostel geweest die ons is verschenen, een zeer moderne, een practische apostel; vleeschgeworden idealiteit die den meest bruikbaren uitweg zoekt voor het verwezenlijken van de gedachte die hem bezielt
| |
| |
en hem zoo vertrouwd is geworden, dat hij allen hoogmoed verloor om die zoo schoone gedachte en nog alleen zoekt, met de eenvoudigste middelen der wereld, te overtuigen dat zij toch van-zelf spreekt.
Hij is, hoog-blozend, eenigszins verlegen, de soberversierde Parlementszaal binnengetreden. Rechts zag hij, op haar rooden troon, onze wit-satijnen koningin naast zijn eigen vrouw - een rijke burgervrouw in zwarten kant - en zijn dochter, eveneens in deftig zwart met diep-roode roos op den grooten hoed, die een paar maanden geleden de planken der ‘Gaité’ onder haar zingen daveren deed, en die thans elegant-ongegeneerd, met vlugge nieuwsgierigheid de zaal rondkijkt. Echt-Amerikaansch, deze, ziet hij voor zich de ronde roode, wel wat plebejische Hoover zitten naast den leuk-gedistingeerden, los-diplomatischen Brand-Whitlock Aan zijn linkerzijde heeft hij de khaki van onzen rijzigen koning. En de zitting begint. Poullet, voorzitter der Kamer, zet wat te hoog eene nobel-academische rede in. Daarna komt, met eene stem die doffer is dan gewoonlijk, Paul Hymans, die spreekt in wel los en ongedwongen, maar wat geforceerd -correct Engelsch, en zich niet onthouden kan, op dit oogenblik van verzoening, brandende vraagstukken aan te raken.
En dan bestijgt, nog steeds wat linksch, Wilson-zelf het podium. Hij staat, hij de Toekomst, tegen de hooggehouden IJzer-vaandels aan, de symbolen van onze glorierijke miserie.... die nu het verleden zijn, - hetgeen wij zoo niet vergeten, dan toch achter stellen moeten bij den Morgen, die dan toch klaren zal. Hij staat, en zijn groot raspaard-gelaat, onder het witte, hoog-vierkante voorhoofd, glimlacht. En dat is weer de stereotype staatsman-glimlach
| |
| |
niet, waar zich ook enkele Belgische politici in verheugen; die glimlach is niet van een Sphinx; Wilson is geen sphinx: hij is, van meet af, een fijzinnig en gemoedelijk professor, en dit podium krijgt onmiddellijk het uitzicht van een vertrouwde katheder.
Hij legt zijn papiertjes, zijn stapeltje papiertjes koket-zorgvuldig voor zich. Aan beide zijden ervan komen zijne handen aan de lange gestrekte armen, zijne groote platte handen liggen hoeksch als soldatenvoeten. Hij begint met kalme, betoogende, goed-articuleerende stem, zonder nog een enkel maal zijn papiertjes te bezien: aanvangsbeleefdheden, heel even humoristisch, onder den glimlach, die straalt, doch verbleekt en verstrakt als de edele man het heeft over zijn ‘duty’. Het brengt hem tot den volkenbond. En nu heeft een geheimzinnig wonder plaats. De linkerhand komt ineens van de groene tafel los. Zij zwaluwt door de lucht over en weer. Men ziet: de geest van den spreker komt in beweging, en die beweging gaat in het lichaam over en weer. Niets is boeiend als een oprecht mensch kinetisch te mogen nagaan: Wilson's kinetiek is bijzonder-jong, hoewel nooit uitbundig. Hij praat nu veel minder duidelijk; men wordt gewaar dat dit niet meer in de papiertjes staat, althans niet met die bewoordingen: het is een improvisatie, en zij spreekt vooral in het onderlijnende, geenszins-oratische, zeer spontane, en toch sierlijk-aristocratische gebaar. Het is eerst een verklaring; weldra wordt het een profetie; en nu speelt vooral de zeer lange, beenderige, maar buitengewoon-losse wijsvinger zijn rol: hij schrijft, hij cirkelt, hij wijst, hij tikt als een spechtenbek in de ijlt. Het witte gelaat wordt licht-rozig, de schelpige neus-vleugels bewegen,
| |
| |
de loodrechte rimpels golven om den mond, die ineens gaat lijken op den mond van monseigneur Mercier. Luister ik nog? Ik kijk vooral. En daar is trouwens naast mij een mystiek philosoof, een mijner goede vrienden, die 't luisteren belet doordat hij in mijn oor mompelt: ‘Merk dat het Godswoord klinkt, ten derde male in dezelfde decaloog-formules. De eerste maal was het bij monde van Mozes, die de hygiënische wet, de wet des lichaams gaf; de tweede maal klonk het uit Christus, die de moreel-individueele wet voorschreef; thans brengt ons deze Amerikaan de groote sociale wet, en weêr heeft zij haar grond in de Tien Geboden’.... Luister ik? Wilson bedaart stilaan; zijn lange kop verbleekt; het zware kinnebak gaat weêr hangen. Weêr zuigt de tafel zijn vlakke hand aan. Maar er is een leuke glinstering in zijn grijze lorgnet-oogen, omdat hij een mop heeft bedacht. Hij zegt: ‘The proof of the pudding is the eating thereof’. En hij verklaart: Willen jullie onze vriendschap kennen, dan moeten jullie die maar beproeven. Maar dit wil hij niet alleen toegepast tusschen Amerika en België; het strekt zelfs boven de naties uit: het gaat van mensch tot mensch. En weêr is het humanitair betoog, zonder de minste pathos echter: met het accent van het immers van-zelf-sprekende. En nu grijnst aan mijn ander oor een andere stem, die niet van een mysticus, maar van een sceptisch real-politieker, en trouwens ook van een mijner goede vrienden is; en die zegt: ‘Ach wat! Een aap in een kooi! In een kooi, zeg ik je! Herinner je het woord van Mirabeau over Robespierre: “Le malheur de cet homme est de croire ce qu'il dit”.’ - Ik kijk verschrikt om; had men achter ons de stem van dezen tweeden vriend gehoord, dan zou het hem wellicht slecht zijn ver- | |
| |
gaan.....
Wilson heeft gedaan. Zonder peroratie, als na 't afloopen van een heel gewoon deuntje, heeft hij opgehouden. Met een druk op het voorste lid der vingeren zijn de handen losgekomen. Hij heeft zijn onnoodige papiertjes niet vergeten: neemt ze op. Weêr schuchter-rood, neemt hij evenschuchtere felicitaties van den koning in ontvangst.
En met de massa daal ik den steenen wenteltrap af van het Parlement, en denk ik aan dien anderen Amerikaan, die ik eens te Brussel hoorde redevoeren: aan Teddie Roosevelt, die op zijn podium over en weer liep als een bezetene, en brulde, en met zijn linkervuist in zijn rechter handpalm sloeg dat het kletste. En ook die Amerikaan, die échte, leek wel heel overtuigd. Maar er is overtuiging en overtuiging; er is verschil in de hoedanigheid; er is ook verschil in de mededeelzaamheid, die van die kwaliteit afhangt. Ik verkies de kalme methode van Wilson; ik geloof niet dat ik ongelijk heb.
N.R.C., 23 Juni 1919.
|
|