zal, zonder na te rekenen. En, hoe optimistisch men ook weze: angstige uren kan dit vooruitzicht ons toch nog wel bezorgen.
Tellen wij samen, dan komen wij voor een debet te staan van meer dan één milliard, driehonderd millioen, buiten de door Duitschland uit te keeren oorlogsschuld.
Wat stellen wij daartegenover?
Oorlogsbuit kan, rekent de minister, een tweehonderd millioen opbrengen, de belasting op oorlogswinst honderd millioen. De regeering behoudt de door de Duitschers opgelegde taksen, nl. op schouwburgen, op grondbelasting, op patent, op beroepsinkomsten. Met onze overige, vooroorlogsche inkomsten kan dat een kleine negenhonderd millioen geven. Dat zuivert de rekening nog geenszins: en nieuwe belastingen zijn dringend noodig, en het spreekt van zelf dat men hierbij onmiddellijk aan eene, bij ons nog onbekende en niet gaarne aanvaarde, belasting op het persoonlijk inkomen heeft gedacht.
Hiervoor heeft onze minister van financiën een stelsel verzonnen, dat van meet af heel wat kritiek heeft uitgelokt.
Het ware natuurlijk geweest dat, bij eene belasting op het globaal inkomen, de bestaande rechtstreeksche belastingen zouden komen te vervallen. Nood echter breekt logica. Wij staan voor het feit dat de Staat eene zekere som noodig heeft, en het getuigt van psychologisch doorzicht, de van elk te eischen bijdrage aldus voor te stellen, dat hij de uitbetaling ervan gemakkelijker aanneemt. In plaats dan van één enkele, en dan ook vrij hooge belasting te vergen, wordt die belasting in minder contributies verdeeld; de medicijn wordt bij kleine lepeltjes