gebruik verlangen te maken.’ En nu weet ik zoo goed als wie ook wat hier aan bijgedachten en bijbedoelingen achter zit; ik weet welke schietgeweren en voetangels, bestemd voor de Vlamingen, het verbergt; het ‘timeo Danaos’ is, ik vergeet het niet, in deze steeds eene gebiedende verwittiging. Theoretisch beschouwd is deze motie echter eene aanwijzing, die de Vlamingen met waardeering kunnen aanvaarden.
Want eene zich ontwikkelende Waalsche Beweging kan de Vlaamsche Beweging niet dan ten goede komen, zelfs als zij bleef berusten op de onwaarheid, dat Wallonië door Vlaanderen wordt verdrukt. Mits de overtuiging dat de schending van 's lands eenheid eene ramp zou wezen, is het besef, dat de volledige ontwikkeling van elk ras alleen ontstaan kan uit het gevoel van verkregen recht, een hoeksteen van wederzijdsche goede verstandhouding; dat gevoel te wekken is dus een hoofdplicht; de toepassing der maatregelen daartoe, hoe ook buiten de begane paden liggend, is een gebod waar niet mag van afgeweken, wil men den vrede vestigen en bestendigen.
Het ongeluk echter wil, dat de strijd tegen het nemen van dergelijke maatregelen (die trouwens heel goed kunnen liggen buiten de voorstellen der beeren Van de Vijvere, Van Cauwelaert en Van den Perre: de aanstaande Constituante zal dit uit de verkiezing op te maken hebben), dat die strijd, zeg ik, minder van Waalschen, dan van Vlaamschen kant te vreezen is. De Vlaamsche strijd wordt gestreden in Vlaanderen-zelf, en langs zoo meer wordt hij een klassen-, een kastenstrijd. In Vlaanderen - voorloopig begrijp ik daar Brussel onder - heerscht een dubbele geest: de democratisch-Vlaamsche geest, die onder den oorlog