| |
| |
| |
Tooneel en muziek te Brussel
Brussel, 9 Mei.
‘Elk volk heeft de middelmatigheid die het toekomt’: aldus, in korte woorden, en voor zoover ik hem goed begrepen heb, het besluit van Herman Teirlinck, bij zijne schitterend-geïmproviseerde inleiding tot de letterkundige vertooningen waarover ik het hier hebben wil.
Deze vertooningen hebben plaats in de Folies-Bergère, vanwege een Vlaamsch gezelschap bestuurd door den heer Kindermans; zij worden geleid door de Rotterdammer Arie van den Heuvel die met Royaards de Amsterdamsche Tooneelschool verliet, een twintig jaar geleden naar België overkwam, en sedert dien in ons land als regisseur gewoekerd heeft met de karige middelen die hem hier werden toegestaan. Vlaanderen is hem op het gebied der tooneelkunst heel wat verschuldigd; hij heeft het niet alleen verkregen van de onderscheiden directeurs waarmede hij heeft gewerkt, ze ertoe te brengen goed buitenlandsch en Nederlandsch werk in behoorlijke voorwaarden op te voeren: hij is tevens de opvoeder en leider geweest van gansch eene school jongere tooneelspelers, die hij heeft gered van de dilettanterij die hier, ook onder beroepsacteurs, lang niet is uitgeroeid. Dezen Hollander hulde.
Ditmaal heeft de heer Van den Heuvel gedaan gekregen dat te Brussel worden opgevoerd een aantal stukken van schrijvers uit geallieerde en neutrale landen. Reeds zagen wij ‘Vrije Wolken’ van den Tsjech Kvapil en ‘Droeve Min’ van den Italiaan Giacosa. Zullen volgen de noordelijke Björnson en de Angelsaksische Valentine, de Fransch- | |
| |
man St. Georges de Bouhélier en uw Herman Heyermans (met ‘De Vreemde Jacht’). Misschien vergeet ik er; misschien ook wel wordt het lijstje, bij gebleken sukses - en dit was van meet af zeer groot en ook wel verdiend wat de opvoering betreft - langer. Bekende letterkundigen verleenen hunne meêwerking door de vertooning bij het publiek met verduidelijkende woorden in te leiden. Herman Teirlinck deed het voor de twee eerste stukken. Volgende week komt F.V. Toussaint van Boelaere aan de beurt met eene toelichting van Björnson's ‘Jong-gehuwden’. Karel van de Woestijne zal het doen voor den ‘Kinderkarnaval’ (Le Carnaval des Enfants) van St. Georges de Bouhélier. Aldus krijgt deze reeks voorstellingen een opbouwend, een opleidend karakter. En dit is er dan ook de beteekenis van.
Want ‘elk volk heeft de middelmatigheid, die het toekomt.’ Herman Teirlinck wees er terecht op: die Tsjecho-Slovachische ‘Vrije Wolken’ zullen in de tooneelliteratuur van dat land wel niet meer dan middelmatig werk zijn. Hetzelfde mag gezeid van het, dialogisch zeer knappe, stuk van Giacomo Giacosa. Ik ken de andere op te voeren werken niet dan uit de lezing, en wacht de opvoering af om het met mezelf uit te maken of zij buiten eene zekere middelmatigheid uitrijzen. Van nu af aan staat het echter voor mij vast, dat geen ervan een onaantastelijk meesterwerk is. En, het klinke paradoxaal, maar: dát hadden wij in Vlaanderen op dit oogenblik juist noodig. Door te leeren wat elk volk aan zijne doorsneê-tooneelliteratuur heeft, leeren wij tevens inzien.... hoe laag onze eigen middelmatigheid er nog beneden staat. Niet alleen vermogen wij er het kultuurpeil der onderscheiden volkeren in te leeren kennen, waar het middelmatig tooneel een
| |
| |
spiegelbeeld van is: wij zien erin wat onszelf ontbreekt, en misschien hoe erin kan verholpen.
Het is een feit: dat onze eigen tooneelletterkunde in hare goede gemiddelde productie niet hooger strekt of streeft, ligt voor een goed deel aan ons publiek, en ik aarzel niet te zeggen, dat bedoeld publiek - het bestaat voor het overgroote deel uit minder-ontwikkelde lieden - is vergiftigd. Het is vergiftigd door de tooneeldirecties, die den drakentijd nog niet te buiten zijn, dien tijd niet te buiten willen, omdat de stukken van het Fransche volksromantisme en de Duitsche Blumenthal - possen nog steeds hunne kas blijven vullen; die trouwens zelf in ontwikkeling hun meerderheidspubliek niet te boven gaan, en hierin hunne verontschuldiging kunnen vinden. Dat publiek nu, ik weet het bij ervaring, is heel wat beters waard, in dezen zin, dat het alles slikt, en zelfs het beste. Voor het beste schrikken echter de tooneelbesturen af - enkele zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken; zij vreezen voor het gapende monster van de leêge zaal; meestal durven zij niet hooger reiken dan tot de operette, die zéker volk lokt, en.... zoo zouden wij nog lang in onzen afgrond blijven zitten, kwamen menschen als de heeren Van den Heuvel en Kindermans er ons niet nu en dan even uithalen.... met schroomvolle middelmatigheid. Want ook zij durven het allerbeste nog niet aan: het publiek, dat van nu af aan voor volledig waardeeren klaar is, is stellig gering, en werkdadige hulpverleening is er vooralsnog niet van te verwachten.
Er is, weliswaar, eene heel wat krachtigere reddingsboei: Staatstusschenkomst. Die tusschenkomst bestaat: bij ons is kunst Staatszaak. Die tusschenkomst bestaat
| |
| |
echter alleen voor het nationaal tooneel, het Vlaamsche, Fransche of Waalsche; dat tooneel - de loffelijke uitzonderingen weêr niet te na gesproken - rekent af met het.... vergiftigde publiek. En zoo draaien wij rond in een circulus vitiosus, waar geen uitkomst voor is dan door meer doelmatige bewilliging vanwege den Staat.
Is deze mogelijk? Zeer zeker, en kort vóór den oorlog hield zich eene officieele commissie met de zaak bezig. De oorlog belette dat men kwam tot een resultaat. De zaak kan echter hervat, desnoods op nieuwen grondslag, en wij koesteren de hoop dat zij het zal: de.... middelmatigheid in Frankrijk, in Nederland, in Scandinavië, en zelfs in Engeland, en zelfs in Italië, en zelfs bij de Tsjechen is een bewijs dat het, te onzen behoeve, noodig is. Dat bewijs leveren ons de literaire vertooningen van de heeren Kindermans en Van den Heuvel. Laat ons vertrouwen dat zij vruchten dragen.
Mag ik even buiten de middelmatigheid uit? Ik heb gisteren in den Muntschouwburg de eerste vertooning bijgewoond van Henri Rabaud's lyrische comedie: ‘Marouf, le Savetier du Caire’. Tot op heden had, in dit speelseizoen, de Muntschouwburg ons niet verwend: met ‘Marouf’ neemt het eene schitterende revanche; deze vertooning brengt ons terug tot den goeden tijd, dat Richard Wagner buiten Duitschland voor 't eerst begrepen en bewonderd werd te Brussel in Brabant; dat te Brussel de eerste vertooning gegeven werd van werken die in hun oorsprongsland - ik bedoel Frankrijk - geweigerd en genegeerd werden, en die thans klassiek zijn geworden; dat te Brussel de muziekdrama's van Vincent d'Indy werden gecreëerd en voor 't eerst buiten Frankrijk ‘Pelléas et Mélisande’ en de heer- | |
| |
lijke ‘Ariane et Barbe-Bleue’ van Paul Dukas werden vertoond en genoten. De Muntschouwburg heeft ons gisteren ‘Marouf’ gegeven: het is de eerste vertooning van het jaar geweest, waarop wij ons hebben vervuld gevoeld met de dankbaarheid die het zuivere kunstwerk schenkt.
Veel minder angstvallig-individualistisch dan bovengemelde lyrische drama's van Debussy en Dukas, is ‘Marouf’ ééne opwelling van aangehouden melodie, een perpetuëele zang der milde natuurlijke, heerlijk-vloeiende inspiratie, soms rijzend en zwellend om uit te breken in wat men een aria zou kunnen noemen, een hymne, een lyrisch afgerond geheel; dat dan echter weêr opgelost wordt in verderrollend kabbelen en vlieten, glinsteren en effen lichten van de onophoudende klankrivier. Ik gebruik hier een visuëel beeld, toegepast op muziek. Ik doe het met opzet. Want naast Debussy in zijn lichter en gemakkelijkst werk is Rabaud een impressionist. Hij vermeit er zich in, landschappen op te wekken, Oostersch-zonnige, tintelende landschappen, gestoffeerd met Oostersch-lichte groepen en optochten. Zijne orchestreering is louter-atmospherisch; zij trilt als het waterstof van eene hoog-opspringende fontein in het ochtend-licht, als de pulvering van schemerings-horizonnen; met de doorschijnendheid die den jongeren Franschen eigen is, en die ze in de zeventiend' en achttiend' eeuwsche overlevering van hun land mochten vinden, toovert zij ons beelden voor oogen die, hoe ook gedempt van kleur, van kleur gebroken als bij Claude Monet of... Claude Pellée, ons met dankbaarheid terugdenken doen aan de Elyseesche velden of de Armida-tuinen van Ridder Gluck, maar modern-gezien, modern-doorvoeld, modern-weêrgegeven, in het perpetuum mobile van eene doorloo- | |
| |
pend-muzikale, heerlijk-milddadige natuur van kinderlijke en toch verfijnde, zeer-spontane en nochtans zeer-bewuste, gulle en toch geraffineerde, blijde maar kieskeurige overgave.
Hiermede is aangegeven, in welke mate Henri Rabaud tot de Fransche traditie behoort; hij schroomt er niet voor, nu en dan zelfs een weêrklank te zijn; de angst om de uiterste persoonlijkheid kent hij veel minder dan Debussy, Dukas, Ravel. Hij heeft hunne middelen overgenomen, maar - misschien omdat wij er gewend aan geraakt zijn - bevreemden, verontrusten zij ons niet meer. Zijne overgave eischt de onze; wij leveren ons aan zijne muziek over gelijk hij ze ons uit eigen overvloed schenkt. Het wil tevens zeggen, dat zijne teederheid, zijne lichte ironie, zijn vaak-oolijk lyrisme weêr minder individuëel dan traditioneel zijn. Zij zijn achttiend'eeuwsch; zij doen denken aan Voltaire, zooals Voltaire door Anatole France werd nagevoeld. Hij heeft geene symbolistische bijbedoelingen, en wij kunnen dan ook zeggen, dat hij in verdieping wel eens te kort schiet. De Duizend en één nacht, waar zijn onderwerp aan ontleend is, leveren wel stof op tot philosopheeren; zij zijn in hunne zware zinnelijkheid, bodemloos van humaniteit. Maar Rabaud heeft het niet gevat, misschien niet willen zien; hij sluit liever bij de zoo echt-Fransche vertaling der ‘Mille et une nuit’ van Galland of Lemaistre de Sacy, dan bij deze van den niet-Franschen docteur Mardrus aan. Zijn Oosten kent geen tegenstellingen van schelle klaart en dikke duisternis, van fel leven en afgrondelijken dood: het speelt in een Fransch décor, in het blonde Touraine-licht waar de goud-pulverende avondschemering opmerkelijk over- | |
| |
gaat in zilverpulverend mane-licht, dat in dageraden dóór blijft trillen.
Het is te zeggen, dat dit werk niet zwaartillig is, en geen bedoeling heeft dan door eigen gratie te bevallen. Het lichtere genre der ‘opéra comique’ scheen dood en begraven. Met den punthoed op en het sterren-doorstikte kleed aan van een glimlachend toovenaar, wekt Henri Rabaud het tot nieuw, vernieuwd, goddelijk-jeugdig leven op. ‘Pelléas et Mélisande’ en ‘Ariane et Barbe-Bleue’ bevatten de algemeenheid in kern, zooals de drama's van Maeterlinck die ze ingaven. Hier is de algemeenheid - weliswaar van heel wat engeren, en niet veel meer dan louter-muzikalen aard, - als eene bloem, die openbloeit, en geurt en kleurt den ganschen zonnedag door, en die voor ieder toegankelijk is in hare argeloosheid, en waar ieder met al zijne zintuigen van genieten kan. Daarom aarzel ik niet ‘Marouf, savetier du Caire’ een meesterwerk te noemen. En het zet mij aan, vandaag ‘Candide’ te herlezen. - Waarna ik, misschien, tot straf, Chamfort ter hand neem.
N.R.C., 19 Mei 1919.
|
|