| |
| |
| |
Koning Albert te Versailles
Brussel, 6 April.
Op den Zondagochtend, dat ik dit te schrijven zit, komt Koning Albert per vliegtuig terug uit Parijs. Het is heel mooi weer; de voorjaarslucht is vol gulden wemelingen; een trillend briesje ademt op hoogte der voorhoofden: een paar honderd meters hoog voelt men dat zeker niet; dáár is het een kalme ijlte, waar de koninklijke luchtkoets glijdt door eene onbewogenheid van effen licht....
Maar neen, men denkt bij deze reis aan geen goddelijkimmaterieelen sport. Toen, enkele dagen geleden, koning Albert heenvloog, kon men daar wél aan denken: de sports-man-reputatie van den vorst is een dogma geworden, waar zelfs zij aan gelooven, die in hem een schuchter en terughoudend man blijven zien, die zich herinneren dat hij geen handig ruiter is, die niet gelooven dat hij een doortastend karakter bezit en die wel weten dat hij geen waaghals worden kan. Het heette hier trouwens, dat die luchtreis naar Frankrijk niet langer dan een paar dagen zou duren. Reeds Donderdag werd de koning terugverwacht. Een officieel karakter kon trouwens aan den tocht niet toegeschreven: men had het zelfs blijkbaar vermeden, waar de hooge reiziger weidsche ontvangst scheen te vermijden, zich liever te Versailles dan in de Fransche hoofdstad ophield.
Dat verblijf echter te Versailles wees er op, dat het om iets anders en ernstigers ging dan om luchttouring. Het kon hier heel goed gaan om zaken. Weldra was men zéker dat het om zaken ging, en om de allergewichtigste. Uit
| |
| |
de Fransche bladen vernam men zoo goed als niets, maar dan toch genoeg om er uit af te leiden, dat van den luchttocht heel veel af kon hangen voor het lot van het land. Men kwam te weten dat de reis eerst naar Londen zou zijn, en dat slechts op 't allerlaatste oogenblik de koers op Parijs was gezet. En de gevolgtrekking viel niet moeilijk: er is wrijving tusschen België en Engeland; Engeland steekt stokken in de Belgische wielen.
Dit was trouwens geen nieuws. Trachtte men het in politieke kringen te verbloemen, in de wereld der industrie wist men het maar al te goed. Die wereld is op dit oogenblik angstig en wrevelig. Men bedenke, dat eerst sedert een paar dagen de machines, door Duitschland verduisterd terug beginnen te komen; wij hebben een sloopend gebrek aan grondstoffen: waar wèl kon gewerkt, weet men niet wáár zich te wenden om er te verkrijgen; of beter: men weet het wèl, maar vraagt vergeefs naar de invoermiddelen. Wat erger is: bij bestelling worden bedoelde grondstoffen ons geweigerd; men zendt ons echter gefabriceerd goed in de plaats, dat uit geallieerde landen komt, maar heel goed van Duitschen oorsprong kon zijn. Intusschen, en, dit is het ergste, loopen in België meer dan achthonderd-duizend menschen nog steeds zonder werk; de staat ziet zich gedwongen, ze nog steeds bij te staan; rekent men daar een paar millioen andere ondersteunden bij, dan komt men tot de slotsom, dat België, dat zeven-en-half millioen inwoners telt, in het onderhoud van een kleine drie millioen heeft te voorzien, en dit voor het grootste deel tengevolge van gebrek aan oeconomische bewapening. Daarbij komt dringend gebrek aan geld. Hebben sommige particulieren nog wel genoeg, om te verhelpen in de dagelijksche
| |
| |
nooden; komt er genoeg binnen, om het dagelijksche leven te rekken; wordt het voedsel, zoo niet kleeding en schoeisel, goedkooper, de milliarden ontbreken, waar wij, bij gebrek aan eerlijke teruggave of uitstel daarvan, in Amerika of elders nieuwe machines mee kunnen koopen. En zoo gaan wij dag aan dag met meer stelligheid den dieperik in, terwijl de bevolking aan kleine burgers en werklui, vermeerderd met het aantal soldaten, die vrijstelling krijgen, in den gang der politiek geen bevrediging vindt, hetgeen het gevaar aan weerspannigheid en muiterij niet vermindert.
De politieke wereld, al haalt ze de snoeren zoo dicht mogelijk toe, loopt trouwens eveneens met groeven in het voorhoofd. Het is niet goed te denken, dat de Koning aller Belgen uitdrukkelijk aan annexionisme zou gaan doen. De annexionisten zullen dan ook wel geen enkel oogenblik aan zijn hooge tusschenkomst bij de Verbondenen hebben geloofd. Hun streven lijdt trouwens schipbreuk, althans wat Hollandsch grondgebied betreft. Maar het blijft een noodwendigheid, dat wij met Luxemburg een oeconomische toenadering sluiten, zooals zeer gewenscht voorkomt, zoo voor Nederland als voor België, dat eindelijk het vraagstuk der Scheldemonden als dat van den vaart op de Maas duidelijk en zuiver gesteld zij, in afwachting van een spoedige oplossing, die beide partijen bevredigt. En nu wordt ons wel in een dichte toekomst een deugdelijken vrede voorgesteld, maar wij Belgen zouden toch heel graag zien, dat ons tevens zulke oplossing wordt geboden, - die men wel op de lange baan schijnt te willen schuiven. Ook hierin is zelfs lankmoedigheid uit den booze: onze toestand moet zuiver zijn, willen wij aan echten vrede
| |
| |
kunnen gelooven. Wij dienen te weten wat ons te wachten staat; wij dienen te weten wat wij verwachten mogen. De voorzichtige diplomatie der Vier duurt ook ons wat lang, - te langer, dat wij waarlijk niet weten wat België ervan hopen mag. Gebrek aan grondstoffen, gebrek aan geld, gebrek aan vergoeding, gebrek aan politieke zekerheid: het is een averechtsche belooning voor onzen luid-bezongen heldenmoed.
Merkt wel op, dat ik niet de eenige ben, om in deze aan de misnoegdheid van het Belgische volk lucht te geven. Zelfs de bladen, die met heel hun hart de politiek der Verbondenen huldigen, verhelen het niet, dat wij van dezen een betere, en zelfs een bevoorrechte bejegening verdienen. Sedert het duidelijk is geworden, dat de Koning niet voor zijn plezier naar de Vredesconferentie is gevlogen, vermonden die bladen anecdoten, die niet gemaakt zijn, om sommige Geallieerden sympathieker te maken. Een hevig geschil tusschen Lloyd George en onzen minister Hijmans moet aanleiding zijn geweest van de Koninklijke reis: volgens den Engelschen premier was de toestand hier te lande lang niet zoo ernstig als hij werd voorgesteld. Andersdeels neemt men het Engeland en Amerika kwalijk, dat zij van nu af aan heel wat Duitsch goud in ruil van eetwaren bemachtigen, dat anders tot schadeloosstelling van de verwoestingen in ons land kon dienen. Men zegt, dat van de milliarden, die Duitschland bij het sluiten van den vrede te betalen zal hebben, tien naar Frankrijk zullen gaan, terwijl wij, die op zijn minst even ernstig leden, er slechts vijf betaald zullen krijgen; en ook dát vindt men niet geheel billijk. In elk geval is ieder het erover eens, dat de Belgische belangen natuurlijk
| |
| |
op de Conferentie wel heel goed verdedigd worden, maar dat men ze toch wel wat onderschat. Tot op den bodem uitgeput, is België lediger dan de doos van Pandora, want wat er ons aan hoop overblijft wordt iederen dag geringer. Slechts in schijn komen wij tot het normale leven terug, en daar is al onze aangeboren kloekmoedigheid noodig om zelfs dien schijn te redden. Wij hebben geen fabrieken meer; wij hebben geen spoorwegnet meer; onze financieele en oeconomische ruïne kan zelfs niet goedgemaakt worden met wat wij, hoe optimistisch ook, uit Duitschland kunnen verwachten. Daarenboven zijn wij ongerust, en die ongerustheid blijkt gewettigd. Wij begrijpen niet, hoe men de bewezen diensten aldus miskennen kan; wij nemen niet aan, dat men plechtige beloften in den wind slaat, dat de vervulling ervan althans achterblijft. Dat wij er onze nieuwe ellende, onze na-oorlogsche ellende te dieper door inzien; dat onze moed er door dreigt in onze schoenen te zinken; dat het geduld van het werklooze volk erdoor in onwil en razernij kan keeren; dat wij trouwens niet zeer zeker zijn, een kleine helft der Belgen in het oneindige den mond open te kunnen houden, en het gedwongen staken der ondersteuning de ergste gevolgen kan hebben: er zijn geen wonderen van verbeeldingskracht noodig om het te begrijpen en te billijken.
Om het te keer te gaan, zoo goed als dit een constitutioneelen vorst mogelijk is, ging koning Albert naar Versailles en naar Parijs, - langs den kortsten en spoedigsten weg. Die luchtreis is een symbool van de dringendheid onzer nooden. Wat zal er het gevolg van zijn? Als hij straks terugkomt, zal de Vorst het ons vermoedelijk niet zeggen. Wij hopen op het zedelijk gezag, dat zijn
| |
| |
glorierijk deel is, dat hij duur genoeg heeft betaald, en...... waar toch heel België op moet kunnen rekenen. Dat zijn aanwezigheid onder de Vier hieraan moge herinnerd hebben: het is onze vurige hoop. Mocht het ook maar ons vurig betrouwen zijn!
N.R.C., 12 April 1919.
|
|