vinden dan bij Rasse. Er is, in een woord, grootere rijpheid, zonder nochtans de minste slapheid, de minste gemakzucht, Rasse wil het met orkestrale volheid, rijk aan bedoelingen, bereiken; niet zelden doet Du Bois het met niets dan hout en snaren, en het resultaat is zóó compleet, dat het met een welbehagen vervult, dat nooit op ijlte, op alleen ‘zoetvloeiendheid’ berust. Dubois houdt van zuivere, maar goed-overwogen middelen; wat te bereiken is met klare zuinigheid wordt niet gezocht in groezelige veelheid. Hij weet dat, ook muzikaal gesproken, de rijkste taal niet deze is die op het grootste getal woorden kan wijzen, maar deze integendeel waar een minimum het maximum uitdrukt. Hij weet ook dat klankrealistiek geen noodzakelijk synoniem is van onmiddellijke ontroering. Hij weet eindelijk dat geraffineerdheid nog geenszins perversiteit hoeft te zijn. - Meer dan ‘1914’ is ‘Vers la Gloire’ een gelegenheidswerk, bestemd voor een bepaalden tijd, zooals ik echter zei is het breed-humane er rijker in dan in het lyrisch drama van François Rasse, en blijft de muzikale beteekenis ervan zeker langer duren dan van een werk dat op eene te uitzonderlijke techniek berust, evengoed als op te uitzonderlijke dramatische toestanden.....
Dit briefje gaf ik den titel van ‘Belgische muziek’: het adjectivum had kunnen wegblijven, en ik gebruikte het alleen om deze muziek te onderscheiden van nog twee andere, zuiver symphonische werken, die het programma volledigden, en die meer specifiek-Vlaamsch en -Waalsch zijn. Bij Rasse en Du Bois is de nationale kleur zoo goed als afwezig: zij is een kenmerk van de ‘Omwentelingstafereelen’ van den Vlaming Jan van den Eeden, onder den