spoedig terugkrijgen, dat men ons, naast mondbehoeften, ook eindelijk grondstoffen stuurt. Wij hopen....
Daar is echter dezer dagen, in de laatste Kamervergadering, iets gebeurd, dat velen geërgerd heeft en onze hoop belangrijk aan het dalen bracht. En het geeft mij gelegenheid, een woord te reppen over het vraagstuk, een moreel vraagstuk, waar alle andere, meer practische vraagstukken voor onder doen.
Ter gelegenheid van een op dit oogenblik weinig-dringend wetsontwerp, meende de socialist Destrée: ‘Wij moeten van een vervallen mandaat geen misbruik maken om nieuwe wetten te stemmen. Wij zijn hier ten gevolge van bloot eene noodwendigheid. Wij hebben het recht niet, langer te blijven. Maakt zoo spoedig mogelijk het algemeen kiesrecht tot eene werkelijkheid. En laat ons daarna vertrekken. Het land heeft van ons genoeg.’ Waarop de premier Delacroix: ‘Wij zijn het er eens over, dat de verkiezingen zoo spoedig mogelijk moeten geschieden.’
Maar de katholiek Goblet is eene andere meening toegedaan: ‘Wij hebben al den tijd,’ zegt hij vóór zijn neus weg; ‘de verkiezingen zullen toch niet vóór November plaats grijpen.’
Zoo'n gesprekje is symptomatisch. De grond ervan is: eene groote hoop vanwege de socialisten, eene niet geringere vrees vanwege de katholieken en vanwege de regeering, die het best in staat is om over den toestand te oordeelen, en overwegende zucht naar rust en vrede, behalve den wil, het koninklijk programma na te leven.
Ik zal mij in het debat niet mengen: ik stel alleen feiten vast. Onder den oorlog was men het er in de drie partijen over eens, dat toekenning van algemeen kiesrecht