| |
| |
| |
Vraagstukken
II
Brussel, 18 Februari.
Ik sprak u gisteren van het zuiveringsproces, dat den grond schoon moet vegen, waarop België dient opgebouwd.
Want, het dient herhaald, geen opbouw zonder schoonmaak. Eerst nu overziet men wat er in België te doen valt: de catalogus der vernielingen, door de ministeries opgemaakt, toont het dag aan dag met grootere zekerheid aan. Ons land is leêg, ligt braak, en heeft daarenboven eene heele bewerking te ondergaan vóór wij weêr op eenigen oogst mogen rekenen. Goede wil is er te over, doch wij hebben geene machines meer, wij hebben geen voldoende vervoermiddelen, en de gedwongen staking put de financieele krachten uit. Onze bevoorrading gaat moeilijk en langzaam; Engeland doet nog maar heel weinig; de Hollandsche deur staat op eene al te smalle kier, en, is Spanje vol goeden wil, alleen van sinaasappelen kan men niet leven. Ik zei u, dat onze levensstandaard nochtans verbetert, dank zij het persoonlijk initiatief vooral, dank zij ook de krachtdadigheid van ministers als Wauters en Jaspar. Maar.... er zijn zeventigduizend teringlijders in België, en drie- viermaal meer staan het, ten gevolge der geleden ontbering, te worden. Ik weet niet hoeveel duizenden daarenboven lijden aan werkgebrek, en gij stelt u niet voor hoe ontzenuwend, hoe demoraliseerend het aandoet, zulks te moeten vaststellen, zonder het te kunnen verhelpen.
Minister Wauters zei het Zondag j.l., in eene redevoe- | |
| |
ring te Charleroi: wij hebben evenzeer zedelijke als industriëele heropbeuring noodig. Want gij begrijpt hoe het ter neêr drukt, te zien, dat alleen deze fabrikanten in staat zijn iets te praesteeren, die voor den vijand hebben gewerkt en aldus hunne uitrusting vermochten te vestigen. Gij ziet in wat het gevolg is, als het volk verneemt, dat de Spaarkas der Boerenbonden, die in 1914 een kapitaal van drie millioen frank boekte, thans een inhoud van vijftig millioen bekent!
't Zal verkeeren, zei Breêroo, en, inderdaad, de wetgeving grijpt in. Maar, zijn wij nu ook eene wet op de oorlogswinst rijker, het volk blijft morren als het ziet, dat men nog steeds met Belgische lankmoedigheid den vijand blijft behandelen, die van dit alles de schuld is, en zonder wier totale uitroeiing de atmospheer niet terugkeert, die tot blijmoedige werkzaamheid, of althans tot standvastige hoop in eene goede toekomst prikkelt.
Men heeft minister Vandervelde lastig gevallen over het feit, dat Brussel nog vol Duitschers zit. Minister Vandervelde heeft er al te zeer eene persoonlijke aantijging in gezien, en zijne aanvallers hebben al te zeer uit het oog verloren hoe moeilijk en tijdroovend het is, het dossier uit te pluizen van al de ‘undesirables’, die meenen, voldoende redenen te bezitten om in Brussel te blijven rondloopen. Intusschen kan ik u het volgende anecdootje vertellen: verleden week ontdekte men, in het station te Vilvoorde bij Brussel, verborgen onder eene rij spoorwegwagens waarvan men wist dat zij met Duitsche munitie beladen waren, vier kerels, die op den loop gingen zoodra men hunne aanwezigheid had opgemerkt. Men slaagde er in ze op te pikken; het bleken vier Duitschers te zijn,
| |
| |
dragers van lonten, die het op zich genomen hadden den munitietrein, mitsgaders de in den omtrek staande huizen, in de lucht te laten vliegen.... Ander anecdootje: dezer dagen is eene spoorwegbrug gesprongen, op het oogenblik, dat de trein van Mons op Brussel er over rijden zou; en uit een onderzoek bleek, dat die brug op verschillende plaatsen was ondermijnd en met dynamiet beladen, zonder dat de Duitsche commissie, aangewezen om mededeeling te doen van bruggen en wegen, die in dit geval verkeerden, zich de moeite gegeven had hiervan melding te maken.
Terwijl wij aldus blijven lijden onder de gevolgen der Duitsche bezetting, vraagt het volk, en in de eerste plaats de werkende klasse zich af, hoe het komt, dat ons de machtiging onthouden blijft, in Duitschland, aan machines en ook aan vee, terug te nemen wat ons ontstolen werd. In een interview van ‘Le Petit Parisien’ heeft onze premier, minister Delacroix, erop gewezen: ons volk, dat zooveel geleden heeft, begrijpt de noodzakelijkheid niet van de vertraging in de hulp die wij, vanwege de geallieerden en in de eerste plaats vanwege de Vredesconferentie, verwachten. Men kan er aan toevoegen, dat het te minder begrijpt, waarom de algeheele zuivering van vijanden bloot een dure wensch moet blijven.
Moreele schoonmaak. - Het is mij gebleken, dat men in Holland nog maar heel onvoldoende begrijpt, waarom de Belgen in het algemeen, de Vlamingen - op weinigen na - niet uitgezonderd, de Vlaamsche, en ook Waalsche, activisten hier in één adem noemen met de Duitschers. Men vergelijkt die activisten, die men verwart met de flaminganten van vóór den oorlog, met de verdrukte Tsjechen, met de vertrapte Polen, en.... vergeet hierbij dat, naar
| |
| |
het woord van Isaac da Costa en een welgekend Latijnsch spreekwoord, alle vergelijking odiëus, dewijl mankend is. Ik weet zeer goed dat er een eerbiedwaardig Vlaamsch mysticisme is, en ik ga zoover, aan dat mysticisme het feit toe te schrijven, dat dezer dagen eene activistische bom ontplofte in het gebouw van een Gentsch dagblad, dat zich veroorloofd had anti-activistische spotprenten ten toon te stellen. Dat feit is en blijft echter - wie zou het durven loochenen? - een misdaad, evenzeer als dat Vlaamsche mysticisme een anachronisme is.
Want wat in de eerste plaats tegen het Vlaamsche activisme pleit - het Waalsche houd ik voor eene verdere gelegenheid over - is, dat het een anachronistische domheid is. De Vlaamsche Beweging immers was, na louter kultureel, archeologisch en vaderlandsch-literair te zijn geweest; na een tweede periode dat zij zich politiek ontwikkelde, periode, die, bij het uitbreken van den oorlog, door de vervlaamsching der Gentsche universiteit haar einde tegemoet trad, een sociale, een nuchter-oeconomische beweging geworden. Zij was niet nog alleen een taalstrijd: zij beoogde, onder leiders als Mac Leod en De Raet, de opbeuring van heel het Vlaamsche volk, onmondig gehouden door het feit, dat het van zijn natuurlijke hulpmiddelen verstoken bleef. Dat men voor dat volk een eigen opleiding, ook op het gebied van het vakonderricht, met eigen middelen eischte, was te beschouwen als een zucht naar vergemakkelijkende vereenvoudiging van de ontwikkelingsmogelijkheid van dat volk; dat men tegen het franskiljonisme bleef optreden, geschiedde, niet uit haat tegen het Fransch, maar om een heilzame toenadering tusschen de maatschappelijke standen te bewerken.
| |
| |
Nu valt het op, dat de activisten van meet af vervielen in de verouderde opvatting van Vlaamschen strijd - taalstrijd. Vóór den oorlog dachten wij, dat de voorstelling, als zou de strijd tegen Frankrijk, - ‘den erfvijand’ gelijk het veertig jaar geleden heette, - zijn gericht, voorgoed had uitgediend. Het rassen-romantisme hadden wij achter den rug: wij wisten wel, dat wij de werkelijkheid van onze Latijnsche kultuur niet konden te niet doen, en wenschten dit allesbehalve, aangezien die Latijnsche kultuur bij een volk dat eene Germaansche taal spreekt juist onze merkwaardigste eigenaardigheid uitmaakte. Germanen voelden wij ons geenszins: wij stonden - en wisten het - met heel ons karakter en levenswijze veel verder van de Duitschers en zelfs van de Hollanders dan van de Walen en zelfs van de Franschen. Anseele zei eens, aan president Fallières, op eene ontvangst in het Elysée: ‘Nous autres Flamands, nous sommes les Gascons de Belgique’, en Anseele had gelijk.
Het anachronisme van het activisme was nu, dat het weer de antinomie Latijnen-Germanen in het leven riep. De Clercq riep uit: ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen’; hij sprak onwaarheid, en wekte aldus opnieuw het oude, het verouderde Vlaamsche mysticisme, tevens de weer-oplaaiende vijandschap van dezen, die zich bij eene oeconomische Vlaamsche Beweging hadden neergelegd, omdat zij machtig kon bijdragen tot België's bloei (onder dezen, die aldus dachten was niemand minder dan wijlen Emile Waxweiler te rekenen). Dat verouderde mysticisme, dat op een leugen berustte, werd eene domheid, toen het op de onbaatzuchtigheid rekende van Duitschland, om een Vlaamsch-Germaanschen staat, van allen Latijnschen invloed
| |
| |
verlost, te stichten: domheid op zichzelf reeds, daar zulke staat zou hebben moeten breken met heel zijne geschiedenis, om eene waarheid te worden; tevens omdat hij, door het breken met de Belgische eenheid, eene verarming beteekenen moest.
Duitschland hielp al wat het kon - al waren daar toch sommige Duitschers, die het gewaagde van het Vlaamsche avontuur inzagen -; maar onbaatzuchtig....
Die hoop op voorgegeven onbaatzuchtigheid is aan den dag gekomen, en met eene teisterende overtuigingskracht, nauwelijks enkele dagen geleden. In een onzer ministeries is een Duitsch stuk ontdekt, waaruit de bedoelingen van Duitschland met argelooze wreedheid bleken: de scheuring moest in België bewerkt, ten bate alleen van moeder Germania....
Dat officieele bewijs, wij hadden het natuurlijk niet meer noodig. En ook de activisten hadden dat helaas niet meer noodig, zoodra de Duitschers zich de activistische dienstvaardigheid verzekerd hadden. Gesteld, dat het activisme in den aanvang niet anders en niet meer dan een anachronistische domheid was: het werd misdadig, het werd een echt landverraad, zoodra het gewaar werd, dat het de Duitsche politiek diende. Het wist dat het diende: het volhardde, aanvaardde toelagen, streek Belgisch geld op, heel veel geld, met de bedoeling België uiteen te rukken......
Zal ik hier verder op ingaan? Ik wilde alleen bewijzen, dat, van het zoo noodige zuiveringsproces, de strijd tegen het activisme een bestanddeel is, en dat die strijd nogal goed is te billijken......
N.R.C., 23 Februari 1919.
|
|