| |
| |
| |
Bevestiging
Brussel, 10 Februari.
Het is juist acht dagen geleden dat ik u sprak over onttakeling: onze moed was gezonken tot op de laagte van onze schoenen; onze teleurstelling steeg tot op de hoogte van ons hart.
Doch, gij weet het, wij zijn een volk vol veerkracht. Mijn brief trouwens bezat, uit hoofde van een lang gedwongen stilzwijgen, vooral retrospectieve beteekenis. Thans zijn wij, kan men zeggen, op een stadium, zoniet van berusten, dan toch van stabilisatie gekomen. Wij zijn, wel te verstaan, geenszins tevreden met ons lot, en het kan nog heel een tijd duren voor wij het worden. Maar wij naderen een tijd van bezinking, wij hebben vooruitzichten die zich bevestigen, die een vaste grond gaan worden waarop eene toekomst te bouwen die nu juist diegene niet is waar wij op vertrouwden, maar dan toch een vorm krijgt, een uitzicht waar wij aan wennen, en dat een mooier gelaat vertoont dan den grijns van een verleden, dat nauwelijks vijf maanden oud is.
Onze hoop van bij het ‘uitbreken’ van den vrede: zij komt ons thans wel heel dolzinnig voor, en ik aarzel niet het te bekennen. Een jaar geleden, in volle bezetting, sprak ik erover met een journalist: die hoop ging naar de bevestiging van den godsvrede, naar eene gezamenlijke en eendrachtige samenwerking voor het bereiken van dat ééne doel: den spoedigen heropbouw van het land. Ik was daarbij zeer oprecht: ik meende te spreken in naam van de groote meerderheid der Belgen. - ‘Mais vous voulez
| |
| |
donc changer la face du monde?’, antwoordde mij mijn vriend. - Ik dacht toen, dat zijn antwoord hem door eigenbelang werd ingegeven: de politieke partij, waar hij een woordvoerder van was, kon hem voor den godsvrede dien ik wenschte eenigen tegenzin inboezemen. Thans echter moet ik bekennen dat hij geen ongelijk had en in de toekomsttoestanden een klaarder inzicht had dan ik. Sommige menschen, sommige politici vooral, hebben nu eenmaal beginselen waar zelfs geen vier jaar lange oorlog iets aan te veranderen vermag; er zijn versteende gedachten gelijk er versteende lichamen zijn; niet ieder is jong genoeg, noch heeft eene hersenschors die de voldoende veerkracht bezit, om van de nieuwe tijden de nieuwe opvattingen, ten dienste van de gemeenschap waar hij in leeft, vruchtdragend te verwerken. Nauwelijks was er spraak van wapenstilstand of de heer Woeste sprak, in eene geheimvergadering der rechterzijde, deze gedenkwaardige woorden: ‘Je considère la guerre comme une parenthèse’. Dit wilde naar zijn meening zeggen: ‘Wij vatten de politiek weêr op zooals wij ze op 4 Augustus 1914 hebben ter ruste gelegd’. De heer Woeste is nu al een mooi stuk in de tachtig: men haalde dan ook de schouders op, want op dien leeftijd verandert men niet meer, of men moet Goethe heeten; waarbij komt dat de heer Woeste koppig en heerschzuchtig van aard is. Maar nu is onze politiek twee maanden aan den gang, en wij hebben al heel wat zien gebeuren; maar vaststellen moeten wij, haast met schrik: onze meeste Kamerleden denken, zonder het zelf te weten, zooals de heer Woeste denkt. - De psychologen hebben uitgemaakt dat de oudste indrukken de stevigste zijn: wij vergeten wat wij gisteren deden maar herinneren ons onze kindsheid
| |
| |
heel goed. Aldus onze politici: wat zij doen is het reflex van vóór-oorlogsche gedachten. En daar is, vrees ik wel, geen remedie voor.
Gelukkig - en dit is een weldadig wonder - schijnt het publiek zich voor het oogenblik maar heel weinig om politiek te bekommeren. Het zijn dus allerminst de gedragingen onzer Parlementsleden, die op onze samenleving invloed uitoefenen. Zoo deze rustiger wordt, zoo zij minder gejaagd en minder ontmoedigd is, zoo zij niet meer op te winden is als nauwelijks een paar weken geleden, dan ligt dat aan heel iets anders dan aan de politiek. Van die gezondere, meer normale stemming hebben wij een voorbeeld. Een achttal weken geleden wond heel Brussel zich op omdat Hoover zijn bezoek had laten afzeggen. Nu is Hoover onverwacht gekomen, - en niemand bekommert er zich nog over, dan inzooverre dit misschien verbetering brengt in onze levensstandaard.
Die levensstandaard: hij is de groote vredestichter; zoo daar weêr kalmte in de gemoederen komt, dan is het omdat wij beter eten. De koffie kost geen tien frank het kilo meer: hij kostte er veertig tot vijftig in October; wij betalen zestig centiemen eene sigaar, die enkele maanden hier ruim driemaal duurder werd verkocht. Vleesch en boter blijven nog heel duur, en maximumprijzen hebben geen ander uitwerksel, net als onder de bezetting, dan dat de waren erdoor van de markt verdwijnen. Suiker blijft onbegrijpelijk schaarsch. Maar al het overige wordt belangrijk goedkooper. Wat misschien van nog grooter belang is, in een land waar het ‘superflu’ zoo hoog in aanzien is: zijden kleerstoffen, meer dan andere, worden koopbaar; handschoenen idem. Eene modiste fluistert mij
| |
| |
in het oor dat onze damestoiletten nog slechts driemaal zoo duur zijn als vóór den oorlog, hetgeen wil zeggen dat zij driemaal goedkooper zijn dan in 1918. En dat is, ook voor ons, mannen, een roze-kleurig vooruitzicht... Gij, in het buitenland, leidt er uit af, dat wij onverbeterlijke optimisten zijn. Ik, in Brussel, weet maar één ding: al mijne vrienden, die thans op reis gaan - en iedereen wil en gaat naar Amsterdam, naar Parijs, naar Zwitserland, behalve de Belgische socialisten, die Bern negeeren, - iedereen gaat.... en slaakt zuchten van verlossing als ze weêr den voet zetten op het Brusselsch asfalt, want: hier is het leven nog het best, het vrijst, en zelfs het goedkoopst.
Waarbij komt, dat de loonen belangrijk-hooger worden. Het is een verschijnsel dat de aandacht ruimschoots verdient: uit vrees misschien wel voor staking, geven de werkgevers, niet zonder zuchten, maar dan toch met minder tegenstribbelen, toe aan de eischen der werklui: acht uren werk en een minimum van één frank loon per uur. Die toegeving is de beste waarborg tegen de onhebbelijke staking met al hare storende gevolgen; zij herstelt het zoo noodige evenwicht en is de hoeksteen van den socialen vrede, zonder denwelke heropbouw een waan is. De gemeentebesturen hebben het voorbeeld gegeven, en het staatsbestuur in de allereerste plaats: minister Van der Velde stond het achturenwerk toe aan de werklieden der Staatsdrukkerij, en voegde er aan toe, dat het toetreden tot de vakbonden een plicht was. En de politieke vijanden van minister Van der Velde stribbelden niet tegen: nauwelijks twee dagen geleden kondigde ‘La libre Belgique’, het katholieke blad van den premier Delacroix, een hoofdartikel
| |
| |
af, waarin het zuiver syndicalisme, mits het buiten actieve politiek stond, aanpredikte als het beste middel om orde en vrede te doen heerschen, om de toekomst voor te bereiden, die het menschdom zoo dringend noodig heeft: ‘eene machtige en georganiseerde eenheid, die van macht tot macht met het kapitaal onderhandelt;’ - ik haal aan, - ‘aldus de wederzijdsche belangen vrijwarend, loyaal en met goed gevolg, in evenwijdige ontwikkeling: hoofdvoorwaarde van industriëelen en handelsvooruitgang. De klassenstrijd dringt naar overmacht van den sterkste op den zwakste; gezond syndicalisme, daarentegen, naar evenwicht, naar goede verstandhouding, naar vruchtbare samenwerking, naar de erkenning dat er voor niemand rechten zonder verplichtingen bestaan.’ Dit wordt ons voorgesteld als het ideaal van Gompers, en dat Gompers als voorzitter van de afdeeling arbeid bij de Vredesconferentie werd aangeduid, wordt symptomatisch genoemd, en met blijdschap toegejuicht.
En de Belg, hij juicht meê. Wij zijn nu eenmaal een bij uitstek optimistisch en vooral werkzaam volk; België is nu eenmaal ‘terre d'expériences’! En dat de zenuwachtigheid stilaan van de Belgische lucht wegdrijft, zonder dat nochtans de syndicalistische eischen in kracht verminderen: kan men er, hoe men ook over den aard der zaak denke, geen teeken van bevredigende herstelling onzer nationale bedrijvigheid, waar heel de toekomst van afhangt in zien?
Intusschen houdt het Parlement zich bezig met wetten van meer-practischen, meer rechtstreekschen aard: wet op achterstallige huishuur; wetten op oorlogsbelastingen en op financiëel herstel; wet op het begeven van acade- | |
| |
mische graden voor diegenen, die vanwege den oorlog tijd hebben verloren - ‘Il faut, dans les lois, une certaine candeur’, heeft eens Montesquieu gezeid. Van die ‘candeur’, die beminnelijke argeloosheid, geven, naar het oordeel der Kamer, de ministers dikwijls blijk, die de onderscheiden ontwerpen hebben neêrgelegd. Het is vooral de Rechterzijde, die het der Nationale Regeering lastig wil maken: zij zoekt het steentje dat die regeering moet doen struikelen, het korreltje zand dat het leven kostte van Cromwell, naar Blaise Pascal's verzekering. Tot op heden houdt zij zich recht, de regeering, en zij doet het met het volle bewustzijn van haar plicht. Ik heb het u gezeid: zelden bezaten wij aan het hoofd van het land menschen, die meer plichtsbesef bezaten, en van meer krachtdadigheid blijk gaven. Ons spoorwegverkeer leed onder het feit, dat onze railway in militaire handen was: de civiele overheid heeft hem weêr opgeëischt.
Datzelfde verkeer werd bedreigd door onwil: het personeel der spoorwegcompagnies werd eenvoudig opgeëischt, hetgeen regelmatigen gang der zaken herstelde en verzekerde. Het gevolg van dit alles is: intensiever leven, betere en vluggere betrekkingen tusschen provincie en hoofdstad. De lijn Antwerpen-Brussel wordt lengerhand normaal, en, zoo het met Vlaanderen nog heel slecht gaat tengevolge der verwoestingen, met Wallonië schiet het werk mooi op. De gevolgen hiervan zijn duidelijk: men reist meer dan ooit in België, en de reizen verloopen beter en beter; kolentoevoer is verzekerd, zoodat wij eene bedenkelijke verlichtingscrisis ontgaan, en ook dat maakt ons leven rustiger en zorgeloozer.
Er blijven, weliswaar, nog heel wat lastige vraagstuk- | |
| |
ken, die verdeeldheid zaaien. Daaronder de Vlaamsche kwestie. Als wij, Vlamingen, de kalmte willen stichten zonder dewelke geene bespreking en inwilliging van onze wenschen mogelijk is: als wij bij den tegenstrever de treurige en vaak moedwillige verwarring willen teniet doen tusschen activisten en passivisten; als wij eenigszins den tijd willen inwinnen dien de activisten aan de Vlaamsche Beweging verliezen deden, dan moeten wij 't hoofd koel houden en het gerecht zijn gang laten gaan, hoe streng dit ook weze. Het geval-De Wael, dezes ter-dood-veroordeeling, heeft veel kwaad bloed gezet. Waarom ons op te winden? De Wael was één der minst-schuldigen; maar hij maakte niettemin deel uit van den Raad van Vlaanderen en ging naar de vergaderingen ervan, hetgeen voldoende bewijst dat hij er geen vijand van was; onder de Duitsche bezetting vroeg hij een plaats aan als hoogleeraar der Vlaamsche universiteit, aanvaardde Duitsch geld om in Duitschland te gaan studeeren, en.... dit alles is toch landverraad. Hem uit te roepen tot een martelaar der Vlaamsche Autonomie, verworpen door de passivisten, is de Vlaamsche Beweging, gelijk ze voor den oorlog bestond en gelijk ze door de overgroote meerderheid der flaminganten wordt voortgezet, de eenigen die recht van medespreken hebben behouden, - is, zeg ik, de Vlaamsche Beweging den nekslag geven. En dit is, tegenover Vlaanderen, misdadig.
Nogmaals: wij moeten kalm blijven, want slechts kalmte kan ook in dat groote nationale vraagstuk de bevrediging brengen, waar men thans op alle gebieden meer en meer naar streeft.
N.R.C., 15 Februari 1919.
|
|