| |
| |
| |
[1919]
Onttakeling
Brussel, 2 Februari.
Vroegt gij mij, met eene gretigheid, die ik hoop, wat ik u na geruimen tijd gedwongen zwijgens mededeelen kan, dan zou ik u niet kunnen antwoorden dan met een gebaar, dat u misschien zou teleurstellen.
Dag aan dag heeft men u de gebeurtenissen geseind en gemeld van onze binnenlandsche politiek, en van een buitenlandsche politiek, die niet beter vraagt dan binnenlandsch te worden. Men heeft u gesproken van officieele en van half-officieele feesten. Men heeft u de moeilijkheden kond gemaakt waar onze regeering en ons publiek leven tegen worstelen. Gij kent onze hoop en onze ontgoocheling, onze vreugde en onze ontmoedigingen. Wat zal ik eraan toevoegen? Niets anders dan de nogal dubbelzinnige atmosfeer waar wij in ademen, die ons opheft en weer neerdrukt, die ons machteloos opwindt en ons onberedeneerden neerslachtigheid inboezemt.
Wij onttakelen. Tot voor een week hadden wij uitzicht op de voortzetting van de feeststemming, die, dachten wij in December, nu niet meer, in geen maanden althans, van de lucht zou wezen. De desillusie is echter gekomen, tred voor tred; wij hebben er onze oogen voor toegeknepen; weldra heeft het niet meer geholpen. Wij hoopten op een luisterlijke ontvangst van Hoover, die vier jaar lang onzen mond open heeft gehouden; hij is niet gekomen. Wij hoopten Wilson toe te mogen jubelen: hij is niet gekomen. Zij, die over de ijdelheid van volksvreugde heen zagen, hoopten een politiek van vaderlandsche verzoening en na- | |
| |
tionale eenheid: zij is niet gekomen, - zij deinst integendeel en brengt ons tot het onhebbelijk eenden- en kikvorschengekwaak van voor den oorlog terug met een vinnige haast, die onze hoop in wanhoop keert.
En - wij onttakelen. De vlaggen zijn binnengehaald, zelfs op openbare gebouwen. Men breekt de standbeelden en eeretropheeën weg die onze bevrijding beteekenden. De Duitschers zijn gelukkig weg: wij kregen ruimschoots poilus en Tommies, kilt-Schotten en vilt-Amerikanen in de plaats, en.... men verneemt met iets als verademing dat zij weldra afreizen gaan, want, daargelaten dat het vrienden zijn en dat zij zich goed voordoen - ik zal de laatste zijn om het tegen te spreken! de openbare zedelijkheid is er niet op vooruitgegaan, en wij hebben er niet veel meer dan eenige pijnlijke straattooneelen bij gewonnen. Wat immers te denken van Fransche soldaten die, haveloos, tot niet veel minder dan tot bedelarij gedwongen zijn; die in de café's potlooden en op de straathoeken kranten verkoopen? Wat te zeggen van Canadeezen of Australiërs die in deze of gene verdachte gelegenheid alles stuk schieten? Wij krijgen, weliswaar, als vergoeding, in het stadhuis of in de Taverne Royale een Engelsch officiersbal; wij zijn niet blind voor den schitterenden wapenschouw van heel een Engelsch legerkorps; wij hooren van de liefdadige bedoelingen van Miss Wilson die, met haar ‘band’ voor onze soldaten zingen komt en helaas, net als ik, door de geniepige griep werd aangegrepen. Maar....
Wij onttakelen, nietwaar? Onder den sneeuw, in de modder, onttakelen wij. En het is vooral moreel, dat wij onttakelen. - Op prachtige wijze hebben wij, ruim vier
| |
| |
jaar, eene helsche ellende geleden. Ik spreek hier niet alleen van de doorgestane ontberingen: de zedelijke ontbinding aan activisme en accaparatie vrat ons even diep aan. Doch, wij doorstonden alles met eene luchtigheid, die de wereld verwonderde, met een moed, die de wereld bewonderen moest. Nergens minder sporen van défaitisme dan onder de argelooze en ontembare Belgen, nergens meer woede dan voor wie, om redenen van eigen belang, aan défaitisme wel doen moesten. Maar zie, nauwelijks zijn wij uit de klem van den bespotten en gebraveerden vijand verlost, of wij zijn overstelpt door de herinnering aan die miserie. Wat wij zoo kranig droegen weegt ons ineens te zwaar; wij willen vergoeding voor wat wij hebben ontbeerd; wij eischen loon om leed. In Oktober jl., toen ineens uitzicht op bevrijding kwam, was de leus: liever nog maanden dóórvechten, met al wat het aan dwingelandij kost, dan eene halve overwinning. Thans zijn wij vrij; wij leven vrij en dag aan dag wordt dat leven dragelijker en beter, want goedkooper en veiliger. Wij hebben eene regeering, eene nationale regeering die, het dient gezegd en herhaald want men laat haar niet genoeg recht wedervaren, die heel erg haar best doet, hare fouten herstelt, zoodra zij werkelijk fouten blijken, die hard werkt en, boven alle politiek uit, geen ander oogmerk heeft dan het herstel van het land. Maar.... tevens ontwaken onze vitzucht en onze betweterij; de godsvrede wordt niet alleen op politiek maar ook op sociaal gebied gebroken; een samoem van misnoegdheid, een sirocco van opstand gaat over de hoofden. Niet alleen onder de arbeiders, ook onder de soldaten, onder de ambtenaars, onder de burgers heerscht ontevredenheid. De tramontane der revolutie blaast over de hoofden.
| |
| |
De erkenning der rechten, die den vrede scheppen en bestendigen moesten - algemeen kiesrecht en syndicaal recht - maakt ze tot twistappels en Damokles-zwaarden. En niets of niemand die de opstandige onttakelingsstemming in te dijken of tegen te houden vermag.
Want, het dient gezeid: geen enkele politieke partij geniet nog geruststellend gezag, noch de kracht om zulk gezag in het leven te roepen. Verdeeldheid heerscht overal. Een groot deel der meerderheid, der zeer precaire katholieke meerderheid, weigert hare eigen leden in de regeering te volgen; de liberalen worden aangaande de invoering van kiesrecht en syndikaal recht door sommige hunner bladen verloochend; bij de socialisten zijn er ultra-nationalisten, die er hun plezier in vinden, de internationalisten, trouwens noch zuiver noch openhartig - ik zonder Kamiel Huysmans uit, die er genoeg moet onder lijden! - te pesten en te verketteren.
Met de pers is het misschien nog slechter gesteld. Zij mist alle leidende macht, omdat zij nog alleen uiting van enkelingen, en op zijn best van personaliteiten is. Waar de politici, door hunne oneenigheid, alle inspiratieve overtuigingskracht verliezen, verliezen ook de kranten hun overredingsvermogen op den lezer. Ieder journalist tracht zijne eigene inzichten aan den man te brengen: leest die man meer dan één krant van dezelfde politieke kleur, dan weet hij waarlijk niet meer wat hij denken moet. Het ongeluk zou nog zoo heel groot niet zijn, indien die oneenige redacteurs allen goed ingelicht waren. Het is echter een feit, dat zij heel dikwijls vergissingen begaan, zoo bijvoorbeeld in zake Vlaamsche Beweging, waarbij de scheidslijn tusschen onwetendheid en kwade trouw
| |
| |
maar heel dun meer is. En aldus wordt de welwillende lezer niet alleen in de onzekerheid, maar ook dikwijls, en misschien wel met opzet, op een dwaalspoor gebracht. En dit alles is weinig geschikt om gerustheid in de gemoederen te brengen.
Er komt bij, dat er nu en dan wel reden bestaat tot misnoegdheid en teleurstelling. Ik sprak niet van vergissingen die kunnen hersteld: er heerscht soms opzettelijke dwarsdrijverij, en die is, in tijden als deze, meer dan ooit uit den booze. Na eene korte staking der brievendragers, hebben wij er eene lange der trambedienden gehad: deze laatste heeft eerst een einde genomen als de regeering met requisitie gedreigd had, doordat het bestuur der tramwegmaatschappijen het toegestane syndikaal recht zoo niet ontkende, dan toch saboteerde, en tevens doordat het personeel zich niet wilde herinneren dat het onder den oorlog toch heel vriendelijk behandeld was geworden. Aldus ontstaan sociale wrijvingen, die tot onder de bevolking der ministerieele bureaux weerklank vinden. Men eischt maar, en wie niet eischt, weigert. Alle autoriteit zit op een wankelen zetel, en klampt er zich met hardnekkigheid aan vast. Terwijl alles zoo goed in orde zou kunnen zijn, indien de Rede niet alle recht tot medespreken had verloren.
Waar zij nog medespreekt, wordt zij, onder de leus van vaderlandsliefde, tot zwijgen gebracht. Aldus waar het gaat om de behandeling van België door de gealliëerde regeeringen. Zoo er van reden tot teleurstelling sprake kan zijn, dan is het wel hier: terecht is men misnoegd geweest over de miskenning der Belgische prerogatieven op het Vredescongres; terecht over de behandeling van
| |
| |
het Luxemburgsche vraagstuk, waarbij de houding van Frankrijk op zijn minst dubbelzinnig moet heeten; terecht over het ophouden van ons spoorwegmateriaal, hetgeen in de Kamer vanwege twee ministers klachten, en vanwege een minster van State protest heeft uitgelokt. Er al te zeer op te drukken of aan te dringen heet echter.... ondankbaarheid en gebrek aan patriotisme. België, dat van den oorlog den eersten stoot heeft opgevangen en aan den oorlog den laatsten nekslag gegeven heeft, België zou ondankbaar zijn als het ondergaan onrecht aanklaagt, en het is onvaderlandslievend als het voor zijn recht opkomt.
Dit nu durft men hier wel onder mekaar zeggen, in het geheim, als niemand het hoort, Maar luid op!.... Wij mogen de gealliëerden toch niet ontstemmen? Intusschen mogen onze troepen het Groot-Hertogdom Luxemburg niet binnen; zelfs Luxemburgschen vrijwilligers wordt, naar het heet, de terugreis ontzegd. En, vóór zij in Frankrijk binnengelaten worden, ondergaan, naar men mij verzekerde, onze dagbladen eene strenge censuur....
Dat dit alles een malaise tot gevolg heeft, die onhebbelijk dreigt te worden, spreekt van zelf. Het helpt tot de onttakeling, de verdrietige onttakeling, waar wij allen onder lijden, omdat zij het gevolg is van gebeurtenissen, waar wij niet aan wilden gelooven, die wij daarna naar onze beste krachten hebben tegengewerkt, maar die ons blijken de baas te zijn, tegen alle Rede in, en bij gebrek, ook wel, aan Rechtsgevoel, aan erkenning van dat Recht, waar wij ruim vier jaar voor gestreden hebben.
N.R.C., 6 Februari 1919.
|
|