| |
| |
| |
De troonrede
Brussel, 26 November.
De Troonrede, op het plechtigste oogenblik, door België beleefd, uitgesproken, is nog gewichtiger dan deze, die het land heeft gehoord bij 's Konings troonbeklimming. Toen gold het in hoofdzaak België's weerbaarheid. Thans worden toestanden vastgesteld, vooruitzichten geopend, die nieuw zijn op het schrikbarende af. In mijn jongsten brief zegde ik u, dat oudere Kamerleden erbij hebben geschuddebold. Hunne verslagenheid is goed te begrijpen. Men noodigt hen eenvoudig uit, hun eed aan de grondwet te verbreken; de Kamer, die tegenwoordig bijeenkomt, is trouwens ongrondwettelijk; zij heeft de ongrondwettelijke besluiten van de ongrondwettelijke regeering te Havre goed te keuren of althans als wet aan te nemen; op ditzelfde oogenblik brengt deze regeering - het is hare laatste daad geweest - wijzigingen aan de militaire wet zonder dat het land in zijne wetgeving werd gehoord. En nu wordt, tegen wil en dank, buiten de formaliteiten door de Grondwet opgelegd, die ongrondwettelijke wetgeving eene Constituante.
Het is, eenvoudig, dat de geest meester is geworden over de letter. Immers, de nieuwe, de nationale regeering werd samengesteld op de leus van algemeen kiesrecht op één-en-twintig jarigen leeftijd voor mannen alleen; was die leus niet aangenomen geworden, dan zouden, zooals ik u meldde, de socialisten tot mederegeering niet over te halen geweest zijn; misschien hadden de liberalen eveneens geweigerd, en een nationale regeering, door allen
| |
| |
gewenscht, zou niet tot stand zijn gekomen. De meeste katholieke Kamerleden waren weliswaar geneigd, algemeen kiesrecht toe te staan, maar dan met gelijk recht voor de vrouwen: het is een Katholiek, de heer Mélot, die in onze Kamer de eerste apostel van vrouwenkiesrecht is geweest, en in zijne partij had hij vele volgelingen gekregen; het algemeen-kiesrecht-idee beheerschte immers sedert jaren heel ons politiek leven, en nu kon zij der rechterzijde ten goede komen op voorwaarde, dat de vrouwen in 's lands beheer medezeggenschap verkreeg. Principieel waren de socialisten voor vrouwenkiesrecht al lang gewonnen: zij hadden het op hun programma gesteld. De liberalen, zij, waren voor den oorlog voorstander van kiesrecht op vijf-en-twintig - jarigen leeftijd, de kwestie van vrouwenkiesrecht voorloopig uitgeschakeld. En men vertelt verder dat sommige Belgen, die onder den oorlog in het buitenland verbleven, het zuiver algemeen kiesrecht hadden willen zien invoeren op de formule: vijf-en-twintig jaar oud, zes maanden verblijf en eene tweede stem voor elken vijf-en-dertig jaar ouden familievader.
Al die ontwerpen vallen nu in duigen: de feiten eischen het, en de Geest die deze feiten beheerscht. Vóór den oorlog verkeerden vele intellectueele Belgen in den toestand van Taine, toen hem zijn eerste kiesbulletijn in handen kwam: hij wist er niet wat mee te doen. Van huis uit en vanwege hunne opvoeding waren de Belgen vrijzinnig of conservatief-katholiek. De evolutie van hun geest kon in dien toestand verandering brengen: van de politiek bleven zij echter meestal ver, met een soort walg waar de politiek zelve voor gezorgd had. De oorlog bracht daar echter voor de meesten verandering in; zij werden zich bewust dat
| |
| |
de staatszaak eene persoonlijke zaak ging worden. Met welke hevigheid dan zal dit besef wakker geworden zijn aan het front! Jaren gemeenschappelijk lijden onder het vijandelijk vuur heeft ongetwijfeld het besef der politieke rechten gewekt tot het bij velen een ideaal werd waar men desnoods voor vechten zou. En zelfs waar zulk bewustzijn sluimerend ware gebleven zou dit recht als wélverdiend, als betaald met bloed dienen erkend.
Uitzonderingen op dit recht, matiging ervan, voorrechten of achteruitstellingen kunnen niet worden geduld. Het weerbare België heeft voor het herstel van het grondgebied, tegen alle recht in onder den voet geloopen, tegen alle beschaving in verwoest, gevochten; daaronder waren jongens die, bij het uitbreken van den oorlog, geen zeventien jaar oud waren; al deze mannen (ik druk erop: zij waren uitsluitend mannen) hebben recht op loon: het kiesrecht, zooals in de troonrede omschreven, komt hun toe. Het is dan ook maar billijk, dat alle aarzeling als elk persoonlijke opinie hierbij tot zwijgen wordt gebracht, - niettegenstaande de Grondwet.
Niettegenstaande de Grondwet; want het is waarlijk het oogenblik niet, om onder te gaan dompelen in, meest dorre en onvruchtbare, discussies over herziening en al wat het, vooral aan tijdverlies, meebrengt. Hoe zouden wij thans aan byzantinisme gaan doen, als wij 't arbeidsveld overzien, dat dit land te wachten staat! Hoe zouden wij één dag, één uur verliezen, als de heropbouw van België aller kracht opeischt? Niemand zou zeker de verantwoordelijkheid aandurven, de.... schim der Grondwet op te gaan roepen, voor het betwijfelbaar genoegen van langdradige of venijnige Kamerpalabers?
| |
| |
Een tweede punt, dat velen schrik op het lijf jaagt, is het opgeven onzer onzijdigheid. Zij hebben, weliswaar, geleerd wat verdragen waard zijn, en zeer onlangs nog hebben twee der meest bevoegde autoriteiten in internationaal recht, Nijs en Errera, als hunne meening bekend gemaakt dat België aan neutraliteit maar heel weinig meer heeft. Verheven tot den rang van Groot-Mogendheid, zullen wij dus niet langer ‘omkneld door de onzijdigheid’ zitten, zooals de Koning het uitdrukte, en ‘volkomen onafhankelijk’ zijn. Is het dit laatste dat sommigen afschrikt? Vreezen zij eene unilaterale politiek die juist voor die onafhankelijkheid gevaarlijk zou wezen? De Koning zelf geeft het antwoord: ‘België, hersteld in al zijne rechten, zal zijne zaken volgens eigen behoeften en strevingen oppermachtig regelen. In zijn nieuw statuut zal het de waarborgen moeten vinden, die het moeten bevrijden van het gevaar van volgende aanvallen.’ Het wil zeggen dat ook op militair gebied, de Belgische politiek neutraal zal blijven; het evenwicht in Europa eenmaal hersteld, zal die politiek niet langer eenzijdig kunnen zijn. Veel zal hierbij, wel te verstaan, van de regeering afhangen; welke Belgische regeering echter zou het bestaan-zelf van het koninkrijk België in gevaar durven brengen?
Een derde vraag rijst bij de volgende zinnen: ‘De beoefening van den godsdienst, die in de dagen van smartelijke beproeving, voor de geloovigen een zoo troostvolle toevlucht was, is in het leger nooit eene belemmering voor 't vriendelijk verkeer geweest; hoe zou dan uit een verschil van inzicht op dat gebied eene bron van verdeeldheid in het burgerlijk en politiek leven kunnen ontwellen? De wetten en dezer uitvoering behooren samen te werken
| |
| |
om van deze beginselen eene werkelijkheid te maken.’ - Hier wordt een in België zeer netelig terrein betreden, wordt een wensch uitgedrukt die, men mag het vreezen, een vrome wensch blijven zal. Kan men er waarlijk aan denken, bij wetten de godsdienstige geschillen in dit land te regelen? Hoopt men waarlijk het godsdienstige wezen dat, ten rechte of ten onrechte, als grondslag wordt beschouwd van politieke opvattingen, te verdoezelen ten bate van alleen de vaderlandsliefde?.... Weer zijn er, die dit optimisme overdreven achten. Zij hebben echter ongelijk, althans in hunne verklaring van den Koninklijken tekst. De - wel wat vage - tekst bedoelt, naar ik verneem, niet meer, dan dat aan onze kinderen het moreele onderwijs zal gegeven worden, dat de ouders verkiezen. Zelfs vrijdenkers, zelfs agnostici zullen hierin bevredigd worden. En verder zullen alle gesubsidieerde scholen, vrije als officieele, onderworpen worden aan staatsinspectie. Ziedaar wat achter den tekst der Troonrede te zoeken valt.
Daar is eindelijk de taalkwestie. Buiten de rechtserkenning, is de tekst der Troonrede niet veel duidelijker. Het legt uit, waarom hij wel wat heel koel ontvangen werd. Men kondigt ons eene Vlaamsche Hoogeschool aan te Gent: het laat de Vlamingen onbevredigd, die sedert een kwarteeuw haast, de vervlaamsching der Gentsche Universiteit vragen, zonder meer, zonder min. Het misnoegt eveneens de scherpsten onder de tegenstanders der Vlaamsche politiek, die - nu ja - wèl het principe eener Vlaamsche Hoogeschool aanvaarden (al zijn zij minder dan ooit overtuigd van het recht der Vlamingen in deze), maar niet aannemen, dat zij de Fransche Universiteit te Gent schaden zou door
| |
| |
er in die stad-zelve naast te komen staan. Aan de Vlamingen wordt de hoop gelaten, dat de nieuwe wetgeving, die men tegen Juni 1919 verwacht, over den vorm der toegezegde Vlaamsche Universiteit zal te beslissen hebben; het hangt dus van de samenstelling der aanstaande Kamer af, of ja dan niet de tegenwoordige Gentsche Universiteit zal worden vervlaamscht. Misschien biedt dan de taalcommissie der rechterzijde, die in de laatste weken der bezetting samenkwam, een uitkomst in den zin van haar rapport, dat voorstelt: Vlaamsche eentalige diploma's te Gent; Fransche eentalige diploma's te Luik, met verplichte leergangen en getuigschriften in de andere nationale taal voor ieder, die in de magistratuur of de administratie een plaats wil bekleeden.
Dit voorstel verwatert de Vlaamsche eisen en is in zijne formuleering nogal dubbelzinnig; zelfs de meeste passieve Vlamingen hebben er geen vrede mee, en zouden er zich niet dan noodgedwongen bij neerleggen. Hun blijft overigens het wapen van het kiesbulletijn; de samenstelling der nieuwe Kamer hangt voor een goed deel van hen af. Het is olie op het vuur der anti-Vlamingen, die tegen het rechts-argument hunner tegenstrevers slechts deze opwerping hebben: men kan niet aannemen dat te Gent een brandpunt van eeuwenoude Latijnsche kultuur wordt uitgedoofd. Nu weet ieder, die eenigszins den Vlaamschen geest, eenigszins den grond der Vlaamsche kultuur kent, dat deze alles behalve tegen Latijnschen geest, tegen Latijnsche kultuur gekant is. Het blijkt duidelijk genoeg uit de Vlaamsche literatuur dat zij, in tegenstelling met de Hollandsche juist een Latijnschen grondslag bezit, en het is niet te denken, dat daar verandering in komen zou,
| |
| |
te minder waar onze Belgische Universiteiten toch niet veel meer dan vakscholen zijn, waar men zich maar heel weinig om algemeene vorming bekommert.
Het is overigens het oogenblik niet om hier verder over te polemiseeren: dat begrijpen ook de Fransch-Brusselsche bladen. Het kwam er dan ook alleen op aan te wijzen op het feit, dat, zoo de Koninklijke verklaring nopens deze kwestie eerder koel werd ontvangen, dit geenszins als eene halsstarrige vijandelijkheid van de overgroote meerderheid van het Parlement, maar veel meer als eene afwachtende houding ervan te interpreteeren valt.
N.R.C., 6 December 1918.
|
|