op uitkomst, al is ons, anders zoo prachtige, tramnet nog heel verward en verre van ontkluwd. Wij hebben trouwens leeren loopen, als echte wilden. Wij loopen zelfs heel goed en in één adem naar Antwerpen, en zelfs naar Gent, en zelfs naar Luik. Weliswaar zijn daar nog enkele beati possedentes, die weer hun fiets voor den dag hebben gehaald, of over een auto beschikken. Waar echter aan banden geraakt en aan benzine? Cruelle énigme, zou Paul Bourget zeggen....
Er zijn, ik geef het toe, treinen. Er zijn militaire treinen, die, als er bij geval een plaatsje over mocht blijven, ook burgers meenemen. Van die treinen zijn er zelfs drie: één in de richting van Oostende, één in de richting van Luik, éen in de richting van Antwerpen. Ik zeg: in de richting, en het is de officieele, en voorzichtige, uitdrukking. Want men rijdt wel de kant uit van voormelde steden; of men aankomt is echter eene vraag, die zelfs de Eumenieden niet zouden weten te beantwoorden. En wat den terugtocht betreft: wie zou van zóó iets durven droomen?....
Dit alles is, ik verhaast mij het u te zeggen, alles behalve eene aanklacht, tenzij tegen de Duitschers die bij hun aftocht alles consciencieus hebben ontredderd en vernietigd; de vernieling getuigt weer eens van een merkwaardigen organisatiegeest. En gij weet dat te niet doen veel vlugger gaat dan weer in orde brengen. Voor die laatste taak ziet zich minister Renkin gesteld: het is een waarborg van ijver en bekwamen spoed. En trouwens: wie zou hem krediet ontzeggen? Niemand.
Nu vooral niet, dat ons materieel leven van dag tot dag beter wordt. Wij krijgen aanmerkelijk meer brood,