Verzameld journalistiek werk. Deel 9. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1916 - september 1919
(1992)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
De straat en de kamerDe spanning van het Brusselsche leven stijgt ten top: na een dag die een carnavaldag geleek in drukte en vreugde, hebben wij dezen nacht de feestwake gevierd. Brussel, feeststad, weeldestad, heb ik nooit in praal en pret gezien gelijk de vier en twintig jongste uren. Heel de provincie is naar de hoofdstad gestroomd, zelfs uit Holland is men gekomen, te voet, aangezien geen enkele trein rijdt; met zestig, zeventig kilometer in de beenen, schijnt zij alle moeheid vergeten, zoodra zij den veerkrachtigen Brusselschen bodem betreedt. De Brusselaarzelf, hij, heeft nooit minder beheersching gekend. Alle scepticisme is van de lucht: er is alleen blijdschap. Het is geen acht dagen geleden dat wij aan de algemeenheid van die blijdschap twijfelen mochten. Hoe echter nu nog te twijfelen? Er is geen steegje, er is geen slop uit achterbuurten dat niet vol volk loopt; onder dat volk geen enkele wanklank, niets dat de eensgezindheid stoort. Die eensgezindheid, zij gaat in luide huldiging den Koning tegen; waar de Koning nog afwezig is, bepaalt zij zich tot het leger. Als bij den hier oppermachtig-heerschenden geestdrift van paal of perk mag gesproken! - Gisteren zijn hier de troepen binnengereden, die den Ko- | |
[pagina 488]
| |
ning bij zijn intrede volgen moeten. Op dat binnenrukken waren wij voorbereid: de aandoening en het enthousiasme hebben er niet bij geleden; zij voeden zich gestadig aan zich-zelf; zij vinden in de herinnering der hevigste, der nieuwe dagen een steeds rijker voedsel. En vandaag is het onder de nieuwe dagen, de groote dag. Van vóór zeven ben ik op weg; het schemerde nog, en reeds waren de straten vol volk. Het is nog geen dag - het wordt gelukkig een zonnedag! - of reeds vindt al dat volk reden en voorwerp tot toejuiching, daar zijn de gidsen achter trompetgeschetter; daar zijn vliegers, die ronkend de lucht bevolken. Ik volg de straten, die de koninklijke stoet straks doortrekt. Men strooit er de tekst der Brabançonne uit: voor velen een nuttig geschenk. Ruiters van alle geallieerde nationaliteiten, militaire auto's, stuiven luid toegejuicht voorbij. De kinderen der scholen met wuivende vlaggetjes, stappen zingend in rij en gelid vooruit. De oude vaandels der maatschappijen rukken aan. De straat gonst en galmt. Weldra krijgt de stroomende beweging hare stremming. In volmaakte orde wordt, achter goedmoedige soldaten, langs de trottoirs opgesteld. Iedereen is van een te Brussel zeldzamen goeden wil. Niemand wil gestoord worden en stoort niemand. Weldra heb ik het feestgevoel, journalisten eigen: heel alleen te mogen loopen tusschen eene dubbele rij volk, in de wijde open ruimte, blootgesteld aan de leuke opmerkingen der menigte. Maar ditmaal valt de stemming te mijnen opzichte bijzonder mee. Het volk denkt niet anders dan aan zingen en aan ‘Leve’ roepen. Het gaat aldoor van ‘leve de Koning’ en ‘leve het leger’, | |
[pagina 489]
| |
‘leve de Belgen’ en ‘leve de geallieerden’. Terwijl ik met, als verkenningsteeken, mijn eigen portret op het hart loop, heb ik zelfs een ‘leve de Pers’ in ontvangst te nemen: het maakt mij, een enkel oogenblik, uitermate verlegen. Ik nader de volkswijken, waar de orde ook door pleegzusters van het Belgische leger waargenomen wordt, een bewijs, dat men niet vreest, deze orde gestoord te zien. Het volk is hier nochtans bijzonder geestdriftig; geen motocyclette snort voorbij - en of ze talrijk zijn - of ze heeft haar deel in de vaderlandlievende hulde. Die Belgische vaderlandliefde uit zich te dezer plaats vooral in luidkeelsche Marseillaises. Maar er zijn nonnetjes, die, met hare school, voor afwisseling zorgen: zij hebben het God save the King geleerd, dat zij met verwringende lippen in de puntjes uitvoeren. De Brabançonne blijft niet achter. Nu en dan klinkt een dreunende Vlaamsche Leeuw, en ter verpoozing wordt joviaal gehuild: Gloria! Victoria!
De keizer heeft de cholera!
eene herinnering aan de nog zoo dichte en reeds zoo verre bezetting. Uit de kroegjes wordt koffie en bier aangedragen voor onze soldaatjes, die dankend slurpen. De algemeene toon is in zijn uitbundigheid gemoedelijk. Geen enkel wangeluid: slechts kinderlijke blijdschap. Ik nader de Vlaamsche Poort: hier wordt straks de Koning door de burgemeesters verwelkomd; het is ook drukker dan waar ook. Boven op het spoorwegviaduct, den talud | |
[pagina 490]
| |
langs, staat het vol vlaggemannetjes, die in trillende beweging komen als een kort klaroengeschal weerklinkt. Het zijn Amerikaansche soldaten, die met muziek aan het hoofd worden opgesteld. Bij deze dapperen verwijl ik even; ik heb gelegenheid hun leuk flegma op te nemen. Een der Tommies maakt van de gelegenheid gebruik om virtuozelijk op de mondharmonica eene Marseillaise uit te voeren, die uitbundigen bijval geniet. Nieuwe muziek nadert: licht-blauwe Fransche muziek, met nog grootere uitbundigheid toegejuicht. Ik loop langs Fransche en Amerikaansche artillerie voorbij. En nu rijden ook Engelsche troepen aan: al deze mannen zal de Koning straks schouwen. De Koning! Het is bij half-elf, en men wacht nog steeds, - heel geduldig trouwens, en in niet te storen orde. Hier meer dan waar klinkt heldhaftig de Vlaamsche Leeuw. Neen, ze zullen hem blijkbaar niet temmen! Altijd vooruit. De menigte wordt schaarscher. Ik zal weldra te Berchem zijn. Als ik daar ineens een groep ruiters in de zon aankomen zie. Mijn hart klopt onstuimig. God! Het is de Koning, het is mijn Koning, onze Koning, onze groote Volkskoning! En weêr ontdek ik nieuwe mijnen van genegenheid bij mij, nieuwe liefdeschachten. Hoeveel ik in mijn eenigste zelf dien Koning heb gedacht, deze vier lange bezettingsjaren. Nu is al de ellende voorbij. Maar de Koning blijft, zijn voorbeeld blijft! En hoe gelukkig zijn wij hierom! Nu gaat mijn tocht naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers toe: over een uur pas zal de Koning hier zijne intrede doen, maar het is er reeds druk van volksvertegenwoordigers en senatoren. De nieuwe ministers worden toegejuicht en gefeliciteerd. Een paar ervan komen ons, jour- | |
[pagina 491]
| |
nalisten, de hand drukken. Het is eene bijzonder beleefde Kamer vandaag: iedereen is gelukkig vandaag, en zelfs de heer Woeste schijnt welgezind. De zaal is sober versierd, links van het bureel de roode troon voor den Koning en dito stoelen voor het Koninklijk gevolg. Het beste ornaat is echter een moreel ornaat, het ornaat van den goeden wil. En ik ben overtuigd dat het hier bij niemand ontbreekt. Het bureel wordt samengesteld. De ouderdomsdeken, Visart de Bocarmé, zit voor: hij krijgt als secretarissen twee officieren: Belgische Kamerleden, die den oorlog hebben meêgemaakt, en luid worden toegejuicht. Terwijl ik dit schrijf wordt de commissie uitgeloot, die straks den Koning ontvangen zal. Nu wacht men op den Koning. Onder dien tijd ga ik er voor zorgen, dat deze copy u spoedig bereikt.
N.R.C., 23 November 1918. |
|