| |
| |
| |
De nieuwe dagen
VIII
Brussel, 18 November.
Mijn medewerker voor België heeft u nadere bijzonderheden medegedeeld over de schrikkelijke ontploffingen die, midden in de feestvreugde, deze niet verstoren konden. Eerst heden overziet men het onheil in al zijn afgrijselijke breedte; aan wie of wat het te wijten is, kan niet zoo licht uitgemaakt; dat het eene laatste wraakneming is van den voortvluchtigen vijand zal men intusschen niet zoo licht uit het hoofd praten van de Brusselaars. Het belet niet, dat het ook heden geen enkel oogenblik afbreuk kon doen aan de stemming, die ons allen beheerscht: Brussel is verlost! En ook op oogenblikken, dat wij ons aan de opgewondenheid onttrekken, dat wij aan het galmend rumoer ontsnappen om tot inkeer te komen en ons rekenschap te geven van de eigen gevoelens - eene operatie die nu meer dan ooit haar nut heeft - dan nog ontsnappen wij niet aan een lichten doezel, een soort roes, die het werkelijkheidsbesef verdoezelt, een verplaatsing op een onwezenlijk beschouwingsvlak dat al het bestaande om ons heen omkleedt met een soort kinderlijk geluk. Vandaag zijn de eerste regelmatige troepen in Brussel binnengetreden: het tweede regiment gidsen dat ik Zaterdag te Aalst had ontmoet, een groote groep wielrijders. Men verwachtte ze reeds sedert een paar dagen: toch was het een verrassing als de flinke mannen op hunne prachtige beesten voorbijdraafden, gevolgd door veldkeuken en pakwagens. Zij kwamen binnen langs Koekelberg: nauwelijks hadden tien
| |
| |
menschen ze gezien, of heel de middenstad stroomde ze tegen. Het buitenboulevard was weldra zwart van volk, dat te juichen stond nog voor het iets had gezien. Als de schoone soldaten defileerden - een leger, zoo uitgerust, moest overwinnen, - werd het een waanzin, een koorts die uitschoot, knal bij knal, van straat tot straat. Heel de vlaggestad, de kleurige stad die schetteren bleef niettegenstaande eerste sneeuw uit druilerige lucht, was in één oogwenk één luid galmen. Het is nu elf uur in den nacht, en het heeft niet opgehouden. Brabançonne en Marseillaise joelen dooreen, er boven uit schalt, tot mijne groote verrassing een ‘Vlaamsche Leeuw’. De feestatmosfeer is geschapen; gisteren heeft ze een schrikwekkende proef doorstaan. Van één der hoogste gebouwen der stad af woonde ik het schouwspel bij: in 't Zuiden en in 't Noorden der stad de telkens ontknallende branden, aangejaagd, bij elke nieuwe ontploffing, als door een rythmische blaasbalg die de roode glanzen verhelderde en uitzette, en waar, nu en dan, gratielijke fuseeën uitveerden die roode en groene lichtballen over de stad zaaiden. Het kraakte, bij wijlen, vreeselijk; soms was het één geweldige knal; onderaan grolde de bas der losploffende granaten. Maar, zooals ik daar stond, meer dan vijftig meter hoog, was daar de zang der honderden duizenden feestmenschen, die de grimmige stem van het onheil luide overstemde. Dat onheil: in gewone tijd zou het een ramp zijn geweest om heel de wereld te ontstellen: thans vergat heel Brussel de lijken van honderden stadsgenooten, van de onzalige slachtoffers die, geen kwartier daar vandaan de laatste stuiptrekking waren van de vervloekte bezetting.
| |
| |
Eene onverwoestbare feestatmospheer: hare eerste officieele sanctie kreeg gisteren op het Brusselsche stadhuis, bij de ontvangst van burgemeester Max. En de ceremonie verdient wel dat ik er op terug keer.
Zij was bedoeld en aangekondigd als intiem. Maar.... hoeveel intieme vrienden heeft burgemeester Max niet! In de groote gothische zaal, die ik het laatst betrad in gezelschap van den ‘afgedankten’ Duitschen keizer, toen hij, het jaar voor den oorlog, ons vereerde met een bezoek, dat voor het land niet minder dan een dreigement was, en voor welke gelegenheid de vervaarlijke gast het symbolische uniform der Huzaren van den Dood had aangetrokken, - de gothische zaal is stampvol. Naast Belgische autoriteiten, scharen zich voor de Belgische en Brusselsche kleuren van het podium, een aantal Engelsche, Fransche en Amerikaansche officieren; onder deze laatsten trekt vooral de generaal-majoor van het Roode Kruis de aandacht, die er uitziet als president Wilson-zelf en in Brussel reeds overvloedige vrienden blijkt te bezitten, die hij bij beurten gaat groeten. Ik hoor dan ook een gonzen en kwelen van Engelsch om mij, vergoeding voor al het brutale Duitsch dat wij hier zoolang voor lief moesten nemen. Steeds stroomen hooge gasten aan; tusschen de wethouders Lemonnier en Jacqmain merkt men den Hollandschen minister-president den heer Van Vollenhoven op, die in Brussel voor goed burgerrecht heeft verkregen - men hoopt wel, dat hij ons bijblijft -, en waarvan de bescherming in de één en vijftig oorlogsmaanden hier zoo hoog en zoo dankbaar gewaardeerd is geweest. Eén stoel blijft op dat podium leêg. De deuren vliegen open; als een walm van klank slaat ons eene Brabançonne aan; men
| |
| |
kondigt aan: ‘Le bourgemestre!’; de leêge stoel blijft leêg, maar Adolphe Max en zijne smalle gestalte gaat hem aan onze blikken verduiken. De toejuichingen breken uit en blijven minuten duren. Tranen blinken in alle oogen; Max is krijtwit, terwijl hij Lemonnier, zijn lotgenoot in ballingschap, op beide wangen kust. En deze laatste spreekt den geliefden en vereerden held-van-het-recht toe, die daar staat, heel nederig, in een uiterst-democratisch, grijs-groen colbertje en met een slappe boord om. ‘Wij begroeten’, zegt Lemonnier, ‘onzen Grooten Burgemeester. Want groot, dat zijt gij in het oordeel en in het hart der bevolking, sedert den tragischen 20en Augustus 1914, den dag dat gij met den Duitschen overweldiger over de voorwaarden van Brussel's overgave gingt onderhandelen. De Duitschers eischten uitleveringen van honderd notabelen: gij hebt geweigerd, zooals gij weigerde de hand te drukken die u geboden werd. Enkele dagen nadien moest gij voor 't eerst tegen de Duitsche leugen optreden, die beweerde dat Frankrijk naar eigen bekentenis niet bij machte was ons bij te staan. Kort daarop werd het intrekken onzer vlaggen bevolen: weêr klonk uw fier protest. Daarop kwamen de opeischingen: gij wist betaling af te eischen, en de belofte dat niet meer zou worden gerequireerd dan tegen gereed geld. Die belofte werd, het spreekt van zelf, niet gehouden - wat is eene verbintenis, tenzij een vod papier? -; weêr tradt gij op met alle uwe energie; gij werd gebannen, 26 September was de laatste dag dat wij u zouden zien.
En sedert dien begon uw lijdensgang: vijftig maand ballingschap, waaronder negen en dertig doorgebracht in de gevangenis, als een boef! zonder dat één enkel maal
| |
| |
daartegen protest werd aangeteekend in den Reichstag. Intusschen heerschte te Brussel de terreur. Maar uw voorbeeld leefde in ons na: het personeel der gemeentediensten is in alle nederigheid trouw gebleven aan u en aan het vaderland, ondersteund trouwens door het Nationaal Comité, de Commissie for Relief in Belgium, de ministers van Spanje en Nederland (eene luide ovatie valt den heer Van Vollenhoven te beurt).’ En tot besluit biedt wethouder Lemonnier den heer Max de twee ingelijste affiches aan, waarin deze op zulke krachtige wijze tegen den overweldiger, zijne valschheid en zijne brutaliteit optrad.
Na Lemonnier voerden vertegenwoordigers der verschillende groepen van den Raad geestdriftig en luid toegejuicht het woord. De gemeente-secretaris komt daarop van de bewondering en de verkleefdheid der gemeentediensten getuigen. Het hoofd van 's burgermeesters cabinet, dichter Auguste Vierset, leest een schoon huidesonnet voor. En daarop komt burgemeester Max, diep ontroerd, aan de beurt, kan moeilijk zijne aandoening bedwingen als hij herinnert aan de ontvangst die hem te beurt viel, eerst in het eigen huis vol bloemen, nu in het dierbare raadhuis, onder dierbare vrienden. Hij herdenkt de dooden die den triumph niet mogen beleven van recht en gerechtigheid. Maar hij vermant zich, om protest aan te teekenen tegen de wandaden die Brussel op dit oogenblik verontrusten. (Hij bedoelt de ramp die, op datzelfde oogenblik, op twee punten is uitgebroken).
Het is de plicht der bevolking, in deze ernstige stonde, zich waardig te toonen van al diegenen, die Brussel hebben bijgestaan. En weêr wordt hier, onder anderen, de heer Van Vollenhoven genoemd, die nieuwe toejuichingen
| |
| |
in ontvangst heeft te nemen. ‘Ik dank al dezen,’ aldus vervolgt de burgemeester, ‘die in de hachelijke oogenblikken mij in de bres vervangden. België en zijn hoofdstad hebben vreeselijk geleden, maar ik voel mij genoopt, de aanranding niet te betreuren, vermits zij het verweer heeft aangezet; zij heeft ons gedwongen uit de passiviteit te treden ter verdediging onzer eer. Hierin is de koning zijn volk, het volk zijn koning waardig gebleven. Samen hebben zij ons een bevrijde toekomst bezorgd, en eene eervolle plaats onder de volken, die gestreden hebben voor de vernieuwing der menschelijkheid. Die vernieuwing eischt offers, maar ook erkenning van rechten. Laat ons den arbeiders geven wat hun toekomt; laat ons werken aan het herstel van handel en nijverheid, laat ons, gij dierbare overheden der voorsteden, samen de banden toehalen die onze sterkte uitmaken; laat ons, in één woord, elke daad toetsen aan deze twee groote wetten: het gemeene goed en het gevoel der broederliefde.’
Onder eindelooze toejuichingen komen kinderen der scholen bloemen bieden. Heel de zaal huilt: weêr is de machtige gewaarwording der bevrijding ons meester. Maar weldra klinkt het: ‘Au balcon! Au balcon!’: het Brusselsche volk wil zijn burgemeester zien. Terwijl de burgemeester zich vertoonen gaat, vermeng ik mij onder de menigte, de duizenden die den eersten gemeentemagistraat overweldigend toejuichen. Dezen wil spreken: men ziet alleen zijne groote, breede gebaren; men raadt, terwijl zijn arm de hoogte ingaat, wat hij bedoelt: heel de Groote Markt, onder volle feestversiering, roept tot driemaal toe: ‘Leve de koning, Leve de koningin.’ De muziek zet in: duizenden monden huilen de Brabançonne meê; een trium- | |
| |
phantelijke Marseillaise zie ik door Belgische officieren meêzingen; als daarop het ‘God save the King’ aanvangt, kan ik vaststellen dat al de naaistertjes der hoofdstad Engelsch hebben geleerd om het naar den onvervalschten tekst mede te kwelen. Dan klonk de Italiaansche hymne, die men voor een deuntje hield waar men op dansen moest; en als het ‘Yankee doodle’ volgde, dan zong men noch danste: men stond nogal vreemd voor deze muziek, waar men trouwens wel aan wennen zal....
Het duizendhoofdige, duizendmondige volk stroomt uiteen, vormt optochten, gaat tegen verplettering tegen de muren leunen. Ik ontsnap langs een zijstraatje, kom langs de Magdalenastraat voorbij de auto der Hollandsche legatie: van het stadhuis af tot hier wordt de heer Van Vollenhoven toegejuicht. Ik kom aan het Elite-gebouw, van welks terras af ik de tweevoudige ontzetting der munitie-ontploffingen ga zal slaan. Het volk... het volk ziet niets; het volk hoort niets; het volk is blijde, blijde....
N.R.C., 24 November 1918.
|
|