| |
| |
| |
De nieuwe dagen
VI
Brussel, 16 November.
De Brusselaar, né malin, dacht, dat burgemeester Max sedert enkele dagen reeds in zijne goede stad aanwezig was, maar zich verstoppen wilde, zoolang er één Duitscher op ons grondgebied verbleef, en dit om alle verstoring der rust te beletten. Ik, die gisteren driemaal bij burgemeester Max heb aangebeld en er niets heb gevonden dan een huis vol bloemen en visietkaartjes, kan u de verzekering geven, dat hij eerst dezen nacht Brussel is binnengereden. Hetgeen hem niet heeft belet, hedenochtend vroeg, toen het nog geen negen uur was, weer Brussel te verlaten om zijne opwachting te gaan maken in het groote Belgische hoofdkwartier, bij den koning der Belgen. En dat heb ik weêr met eigen oogen vastgelegd, want ik ben met burgemeester Max tot in Gent medegereden.
Dit dank ik aan mijne journalistieke onbescheidenheid, maar ik dank het in de eerste plaats aan de vriendelijkheid van den Nederlandschen minister-resident te Brussel, den heer van Vollenhoven, die burgemeester Max had aangeboden, hem bij de reis tot leidsman te verstrekken tot het voorkomen van eventueele moeilijkheden. En aldus krijgt de heer van Vollenhoven mijne persoonlijke erkentelijkheid te voegen bij deze van de honderden, die hij deze laatste vier jaar aan zich heeft verplicht; hier spreek ik niet alleen van dezen, die hij het leven heeft gered; ik wil hier zelfs zwijgen van de schuld, die heel onze bevolking aan hem als aan den beschermheer van onze diverse onder- | |
| |
steuningscomités heeft; ik heb het hier alleen over dezen, die in tallooze omstandigheden hebben mogen vaststellen met welke zeldzame kieschheid de heer van Vollenhoven heel den tijd van den oorlog de meest-strikte neutraliteit met het hoogste besef van recht en van rechtvaardigheid heeft weten te doen samengaan. Dit moest natuurlijk geheel den Belgen ten goede komen: zij hebben in uw minister een pracht van een advokaat gehad, die hier tevens den Nederlandschen naam hoog hield en eerbiedigen deed. En aldus diende de heer van Vollenhoven tevens zijn eigen land en het onze....
Om negen uur dan gaat de deur van burgemeester Max' particuliere woning open: wij zijn de eerste Brusselaars die hem zien mogen - na vijftig maand, stel u voor! - en ik verzeker u, dat het niet zonder eenige aandoening gaat. Burgemeester Max is weinig verouderd, niet meer dan de vier jaar van zijne afwezigheid. Hij is ook niet vermagerd, men vermagert zelden in de gevangeniscel, want den meesten tijd heeft de heer Max in eene cel doorgebracht, als een moordenaar. Zijne gelaatskleur is alleen valer geworden, zijn haar niet zoo blond meer, heel zijn uiterlijk schichtiger zou men zeggen, en smartelijk-ernstiger. Burgemeester Max, Brusselaar, had de Brusselsche luchtigheid tot de hoogte van eene fraaie kunst weten op te voeren. Heeft hij van dat luchtige de ijdelheid ingezien? Maar er is geen ijdelheid waar er moed is, en de Brusselsche luchtigheid is een prachtige moreele hefboom gebleken. Neen, het is alleen, dat Max, vier jaar lang heeft geleden en nagedacht. Men kan het hem aanzien - zonder meer. Want waarom ons hierin gaan verdiepen? Er is heel een toekomst om al onze geleden smart te vergoelijken!....
| |
| |
Om negen uur zijn dus in twee auto's burgemeester Max en de heer Francqui, voorzitter van het voedingscomité, zijne Excellentie minister van Vollenhoven en uw dienaar naar Gent gereden, in een scherpe vrieslucht, langs straten waar nog niet al te veel volk was. En dat volk heeft, vreemd genoeg, zijn geliefde burgemeester niet herkend, dan in de verre voorstad, waar de Gentsche Steenweg doorloopt. En dáár wordt het eene blijde verrassing; men wijst met den vinger naar de vlugge auto, hoeden wuiven, - twee minuten te laat; ik zie hoe het nieuws van mond tot mond gaat: de burgemeester is eindelijk terug, en.... hij ontsnapt ons reeds.
Wij komen buiten de stad. Tallooze Brusselaars volgen denzelfden weg, te voet of in karretjes. Ieder immers wil onze soldaten te gemoet: zoovele broeders en zonen zijn daaronder, en men schijnt werkelijk te denken dat men ze ongetwijfeld in Gent ontmoeten gaat. Met deze illusie wordt eene reis van zestig kilometers aanvaard. Wat veel vreemder is: ik mocht vaststellen dat in vele gevallen die illusie niet werd beschaamd, en dat vele sedert zoo lang afwezigen door ik weet niet welk dienstwillig noodlot in de armen werden gevoerd van dezen die er den langen tocht voor hadden ondernomen.
Ik moet zeggen dat het getal verlofgangers naar Brussel talrijk is. Tusschen de bevlagde huizen - nooit heb ik zooveel vlaggen gezien op het platteland, - rijden zij aan op fietsen of wagens. Anderen loopen arm aan arm. Sommigen hebben reeds familieleden ontmoet, die er naast loopen als naast een wezen van een andere wereld en van eene hoogere orde. De baan heeft een uitzicht van zeldzame feestelijkheid, en dat ligt niet alleen aan de vlag- | |
| |
gen; het ligt nog minder aan hetgeen de Duitschers bij hun terugtocht hebben achtergelaten: ettelijke stukken grof geschut; wat mindere kanonnen; een paar stuk-gereden automobielen, en ook wel wat leeggebrande huizen. Het ligt veel meer aan het feit,.... dat er juist geen Duitschers meer zijn. Wij ontmoeten er geen enkele, en dat is eene verrassing die al heel bijzonder dankbaar stemt. Er zijn integendeel, zooals ik zei, talrijke mooie Belgische soldaten, hetgeen de stemming verhoogt. Er is eindelijk - de Bevrijding. Gij zult het niet gelooven, maar wij gevoelen ze physisch, wij ondergaan ze als eene euphorie, als een zeldzaam-aangename prikkel die ons het heden vernieuwt tot in de geringste vezels van ons lichaam, tot in de intiemste roerselen der gedachte. Zij houdt ons overal bezig; daar is iets in ons dat er ons gestadig aan herinnert, wij hebben de Bevrijding. Zij huppelt door onze bewegingen als door onze gewaarwordingen; zij is nog altijd iets dat wij gevoelen, als ons niet intiem behoorende, maar dat ons ieder oogenblik wat inniger doordringt, als een fijne regen vol glanzen; weldra zullen wij er gansch verzadigd van zijn; zullen wij het dan nog gevoelen? Wij huiveren, wij genieten, wij prenten het diep in ons brein dat wij het bezit ervan als het hoogste goed moeten blijven vereeren, elk oogenblik, voor ons eigen geluk, voor het geluk van allen....
Wij naderen Aalst. Eene patrouille komt voorbij. Bij het zicht van den oranjewimpel aan de auto blijft zij staan, groet Nederland in den persoon van uw minister. Weldra zien wij geregelde troepen. God, wij rijden Belgische troepen voorbij! Het is het tweede regiment der gidsen, en weêr welt bewondering in ons op: wat zien de
| |
| |
mannen er goed uit; welke prachtige paarden, welk een prachtige tucht vooral, prachtig door losheid, door bewustheid, door beheersching. Weêr wordt de eer bewezen; een officier wuift ons geestdriftig toe. Men weet in het leger blijkbaar welke verhoudingen tusschen Holland en België onder den oorlog zijn ontstaan. De stad Aalst, waar wij nu doorheen rijden, is ééne vlag. Er zijn vlaggen van Engeland en van Amerika, van Frankrijk en van Italië; er is zelfs eene Hollandsche vlag, en ik zie er een paar waar de verbeelding van het Heilig Hart van Jezus op bloedt.
De feestelijke stemming groeit trouwens aan naarmate wij Gent naderen. Reeds meer wandelaars langs de baan, en eene blijdere opwinding. Nochtans zijn de sporen van den oorlog weldra talrijker. Het stationnetje van Meirelbeke uitgebrand, de viadukten opgeblazen. In de voorsteden van Gent zelf, te Gentbrugge en te Ledeberg, de lidteekenen van de straatgevechten die hier hebben gewoed. Ik ga aan Leuven denken, dat ik in 1915 bezocht, het verwoeste, het verlatene Leuven. Gelukkig ziet men onmiddellijk te Gent dat de tijden anders geworden zijn. Nog hangt er in de lucht de opgetogenheid der ontvangst die hier, een paar dagen geleden, den koning en zijn huis te beurt viel; het is wel de opwinding niet meer van het eigenste oogenblik, maar eene geluwde heerlijkheid, een prettig gevoel meer dan een gevoel van pret met als ondergrond, die gewaarwording der Nieuwe Vrijheid die in dit land geboren is en thans heerscht tot in het verste gehucht.
Gendarmes rijden ons voorbij in hun oud, donker uniform: zij zijn in het leger de eenigen die niet veranderd zijn. De verandering, door de overige korpsen ondergaan
| |
| |
is voor ons nieuw, om reeds onderscheiding toe te laten. Ik ken nog geen artillerist uit een infanterist, en ik ben niet zeker, dat alle mannen te paard cavaleristen zijn. Maar ik beken dat het mij niet kan schelen: zij allen zijn het Belgische leger. Wij zien ze nu overal, zij bevolken de stad; onze auto heeft moeite ze te doorwaden. En allen vervullen mij in dezelfde mate met blijde dankbaarheid: zij zijn onze verlossers, en ze zijn schoon.
Aan het Stadhuis verlaat ik mijn hooge geleider: als Gentenaar ga ik wandelen door Gent, tusschen de vlaggen, voorbij de gedenkschriften, de tallooze portretten, voorbij onze vorsten en de plakbrieven waarin hun hulde wordt gebracht. Over mijn hoofd zingt de beiaard van het Belfort, waar de vier steenen Gemeentenaren de wacht houden tusschen de reusachtige vlaggen in. Voor mij rijst de machtige kathedraal; achter mij weet ik de eeuwen-sterke getuigenissen van het verleden die de beteekenis van een uitdaging hebben gekregen, gekeerd tegen den overweldiger: de stoere kerken, de geciseleerd-Gothische of bonkig-Romaansche burgergebouwen, het grootsche Gravensteen. En ik weêrsta de ontroering niet: Vlaanderen is mij grooter dan ooit, is grooter dan ooit uit den strijd gekomen, want gelouterd van alle onzuivere elementen. Meer dan vroeger voelt het zijne eenheid met geheel België: beter, inniger voelen wij dat Vlaanderens grootheid van België's grootheid afhangt, evengoed als zich geen groot België denken laat zonder een groot Vlaanderen.
Ik kuier langs den Kouter, en woon er eene wapenschouwing bij. De heldere cavalerietrompetten zingen hunne lange, gebonden, veelstemmige melodie. Een lange rij kanonnen, getrokken door de schoonste paarden die men zich
| |
| |
denken kan, rijdt voorbij in fikschen draf. De mannen, onder den gebronsden helms, zitten op de Caissons te dansen. En hier kan ik de bewering van Van der Velde verifiëeren: dat het Belgische leger namelijk een echt volksleger geworden is: een leger dat niet bestaat uit één enkele klasse, niet alleen uit arbeiders en boeren, maar een leger, gerenoveerd door de tallooze vrijwilligers uit de burgerij en uit den adel. En dit is onmiskenbaar vast te stellen: dientengevolge is er een soort geestesontvoogding onder de manschappen ontstaan, die, binnen allen tucht, zelfbewustheid is. Wat dit voor het België der toekomst beteekent, is licht te raden. Het standsverschil was in ons land al heel wat afgesleten; er was werkelijk plaats voor iedereen.... mits een beetje ondersteuning en activisme. Nu is daar broederschap ontstaan, dat bewuste hulpmiddelen lengerhand ter zijde stelt.
Ik wandel verder. En daar staat ineens een prachtig officier voor mij, die mij in prachtig Nederlandsch toespreekt. Nochtans is het geen officier, en zelfs geen Vlaming: het is integendeel een Waal, en het is een oorlogscorrespondent. Het is, in een woord, mijn oude makker Louis Piérard, Van Schendel's bekwame vertaler en voortaan, hij de internationalist, eene zuivere incarnatie van den Belg. Wij hebben elkander zóóveel te vertellen dat wij zwijgen. Niet lang trouwens, want wij beiden zijn weldra met drie, en de derde is niemand minder dan Anseele, wethouder, volksvertegenwoordiger en meer dan ooit tribunus plebis. Ik hoop wel eens een heele brief aan Anseele's gedrag onder de bezetting van Gent te kunnen wijden. Thans moge het blijven bij de mededeeling van hetgeen hij zoo vriendelijk was, mij over de nieuwe politieke verhoudingen
| |
| |
in het land te vertellen. Ik schreef u daar reeds over.
De aanvullingen, die ik Anseele dank, zijn des te belangrijker dat deze beschouwd wordt als, in de naaste toekomst, eene vooraanstaande figuur. ‘Hoe zal de nieuwe regeeringsperiode er uit zien?’ vraag ik. - ‘Daar kan ik nog niet veel van zeggen,’ is het antwoord. ‘Alleen kunt gij mededeelen dat tot hiertoe vier socialistische Kamerleden: Wauters, Bertrand, Pastur en ik door den Koning ontvangen zijn geworden. Wij allen hebben de medewerking der partij aan de nieuwe nationale regeering afhankelijk gemaakt van het aanvaarden, door het overige kabinet, van ons minimumprogramma, vastgelegd in het manifest dat te Brussel werd uitgeplakt. Wij eischen algemeen kiesrecht op 21-jarigen leeftijd en de vrijheid voor alle syndikaten, ook die van staatsbedienden. Zonder inwilliging hiervan gaan wij niet meê!’ - ‘En hebt gij hoop?’ vroeg ik weêr. - ‘Het is geen kwestie van hopen: het is een kwestie van willen,’ zegt Anseele met klem. ‘Men zal ons meêhebben of tegenhebben: er is geen andere keus.’ Ik, voor mijn part, heb geen vrees: men zal ze meê hebben....
Zal ik nog verder vertellen over Gent? Zal ik gewagen van de enorme lol, de echt-Gentsche humor die overal praalt en schatert als een Gargantualach? ‘Wat de keizerlijke bandieten niet hebben gevonden’, leest men op eene banderol; het is een winkelraam vol wol of vol koper. ‘Hoe de Vandalen aan leder komen.’ het zijn groote clubzetels, waar het overtrek van afgerukt is. Maar daar treurt het Gentsche volk niet meer om: het bezit thans meer dan leder: het bezit de onafhankelijkheid, na vier jaar buigen onder den Duitschen, na maanden bukken onder den aktivistischen hiel.
| |
| |
Wat van Duitschers en aktivisten overblijft is louter negatief: het groote St. Pieterstation dat in asch ligt; de huizen der aktivisten die leeggeplunderd en uitgebrand staan. Dat plunderen en branden is niet gegaan zonder baldadigheid, voor een ordelievend mensch altijd pijnlijk. Maar als ik bedenk al het kwaad dat de aktivisten aan de Vlaamsche beweging, neen: aan heel Vlaanderen gedaan hebben, dan kan ik die baldadigheid waarlijk niet betreuren.
Ik moet eindigen, en wil het doen op het bericht, dat er in Gent thans heel wat Fransch geld het Duitsche verdringt, en dat Amerikaansche mariniers onder aardige witte Mandarijnenmutsjes er met onze Belgische piotten verbroederen. Tegen den avond ontmoet ik den Gentschen burgemeester Emile Braun. Hij is ouder dan Adolphe Max: hij heeft onder zijne ballingschap veel meer geleden. Zijn terugtocht uit Duitschland is trouwens bijzonder pijnlijk geweest. Ik hoop van harte dat eenige rust en de wetenschap dat wij weer vrij zijn hem weldra zullen hebben opgeknapt.
De terugtocht. Wij hebben een jong Belgisch soldaatje mee, sedert April vrijwilliger. Het is de kleinzoon van één onzer beroemdste liberale ministers. Hij zegt: ‘Wat zal ik blij zijn, weer mama te omhelzen’; hij voegt er dit sublieme woord aan toe: ‘En zeggen dat er zijn, die ze in geen vier jaar hebben omhelsd!’
Onze jongens keeren terug: weldra omhelzen allen hunne moeder....
N.R.C., 21 November 1918.
|
|