| |
| |
| |
De nieuwe dagen
V
Brussel, 15 November.
Het moest vandaag de laatste dag der bezetting zijn: het is de dag geweest dat wij de eerste Belgische soldaten terug hebben gezien.
De laatste dag der bezetting. Hewel neen: het zal wel overmorgen zijn misschien, of zelfs Maandag, vóór de laatste Duitscher uit Brussel weg gaat. Het publiek weet het niet, en het is een geluk, want zelfs voor mij, die mij anders schrap zet tegen onberedeneerde volksbewegingen, zelfs voor mij is het, zacht uitgedrukt, eene desillusie. Sedert den revolutionairen dag van Maandag, waar wij thans al het opzettelijke van inzien, het willen-stichten-van-oproer dat ons in de verschrikkelijkste ellende dompelen kon, na den dag van Dinsdag, waar ons allen, als na een mystieken bloeddoop, de Bevrijding zóó duidelijk was dat wij hadden kunnen huilen van vreugde; na Woensdag en gisteren: terugkeer der bezinning en verdieping van het werkelijkheidsgevoel, is het heden een dag van korzeligheid geweest, met scheuten van hooge vreugde daardoorheen.
Gisteren was de uittocht der Duitschers aan orde waarlijk imponeerend: dit is vandaag niet meer het geval, althans binnen de straten van Brussel. Het is een treuzelen geworden, een lanterfanten, en bijna een spelen.... Ik denk dat de eigenlijke troepen weg zijn; thans worden de magazijnen leeggemaakt: het lijkt wel of men de soldaten, die ermee belast zijn, dronken heeft gemaakt voor
| |
| |
zij aan het werk gingen. Zij slenteren door de straten, met pakken op den nek.... die ze aan den meest-biedende verkoopen. Een broek kost twee mark, een paar schoenen tien, en ik zie cavalerielaarzen voor twintig mark verkoopen. Natuurlijk gebeurt dat niet zonder schichtigheid; de schichtigheid van een onhandigen gauwdief. De soldaat wacht vanzelf den kooper af; zoodra deze zich voordoet gaat alles heel vlug, uit vrees der officieren, die, in hunne auto, op elk oogenblik aan dezen of genen straathoek te voorschijn kunnen komen. En gij stelt u moeilijk voor hoe onhebbelijk zooiets is: die mannen, welke nauwelijks veertien dagen geleden in onze huizen binnendrongen en alles onderste boven keerden en openbraken om koper of wol te zoeken waarvan zij zeker wisten dat zij ze niet vinden zouden, deden nu als bedelaars, niet eens brutale bedelaars, waar men niet anders dan voor walgen kon.
Het is misschien onbillijk, en het is vast onbarmhartig (waar zouden zij trouwens barmhartigheid mee verdiend hebben?): maar die ploertige soldaten die daar hun eigen land bestolen om van ons wat geld los te krijgen, na met drieste onmenschelijkheid dat land in zijne onrechtvaardigste eischen te hebben gediend, - zij zijn voor ons symbolen, weêrzinwekkend als sommige priapische verheerlijking der oudheid.
Het wordt erger nog: in enkele gevallen wordt het schurkerij. Geen tien minuten geleden heb ik het bijgewoond: in het duister rijdt een zware wagen aan, beladen met kisten. Het koopgrage volkje daarachter aan: de kisten zitten vol suiker, en worden voor twintig frank stuk verkocht. Nu kost hier suiker nog steeds veertien frank het kilo: de verkoopende Duitscher heeft dan ook geen handen
| |
| |
genoeg om de kisten op schouders en zelfs stootkarren te helpen laden. Tot daar opeens een officier verschijnt. ‘Wat is dat?’ roept hij razerig. ‘Wel, ze willen mijn wagen plunderen!’ gilt de soldaat die, zonder meer, in der haast naar zijn geweer grijpt en in de menigte schiet.... Dit is geen alleenstaand geval: aan de stapelplaatsen langs het kanaal en in het Luna-park, waar de Duitschers hunne voornaamste proviandmagazijnen hebben, geleek het op sommige oogenblikken echt roffelvuur; het beteekende eenvoudig twee dingen: dat de soldaten zich dronken gezopen hadden aan wijn (de straat lag vol gebroken flesschen) en tevens dat zij goede zaken aan het doen waren. Met het gevolg dat er gekwetsten zijn en zelfs, zegt men, dooden.
Uit die laffe gemeenheid, uit die pijnlijke onzedelijkheid waar wij geen troost voor vinden dan in de vaststelling dat zij niets dan het natuurlijk gevolg is van hetgene wij ruim vijftig maand hebben onderstaan - de ontkenning van het recht heeft ook hare logica -, worden wij voor heden gelukkig gered door onze Belgische soldaatjes. Zij zijn nog niet talrijk, misschien geen twintig in geheel Brussel, maar geheel Brussel ziet ze, als waren zij weêrkaatst, te allen kante, door duizend spiegels. Het zijn maar enkele verlofgangers, Brusselaars die te Gent, waar zij hun nieuw garnizoen hebben, vrij kregen om even naar huis te gaan. Maar nauwelijks verschijnt er een, of het is alsof heel een stadswijk ze had gezien; eene menigte van honderden stormt er op los; de bedremmelde helden worden in de hoogte geheschen; men gaat eischen, dat zij eene redevoering zouden afsteken. Zij, ze zwijgen, natuurlijk; enkelen doen wel kranig; de meesten zijn be- | |
| |
teuterd, weten niet goed wat doen met hunne handen die men vol sigaretten stopt. Zij worden omhelsd; zij moeten ontboezemingen aanhooren; ik ben zeker dat hun hoofd duizelt van liefdedeclaraties. Ik woon het bij, dat eene vrouw uit de kleine burgerij ineens doodsbleek wordt, en het daarop uitgilt: ‘Henri! Henri!’: het is eene moeder die, tusschen een groep menschen in, haar zoon heeft herkend, ineens....
Maar wat zijn ze ook mooi, onze soldaatjes! - Ik heb u gisteren de Ersatz-geschiedenis verteld van den generaal, die met dikke tranen in zijne oogen beweerde dat Duitschland verslagen was, omdat het niets echts meer bezat. Nu is het mij in allen ernst duidelijk: de Duitsche soldaat der laatste maanden, het verloomde beest-mensch dat wij in Brussel rondloopen zagen, was al even onecht als al de rest. Hoe zich trouwens goed te houden in de plunje, waar de Duitsche mannen in gestoken waren: versleten uniformen die te wijd of te nauw-spannend waren, bewapening waar geene eenheid meer in was, slordigheid vooral, vervuilde onverzorgdheid die zielsellende verried? De Belgische soldaat, hij, zit in kleêren die voor hem gesneden zijn; hij draagt schoenen naar zijn voet; hij blinkt van zindelijkheid; hij heeft den eerbied voor zijn persoon, die van een gezond gemoed en van blijden zelftucht getuigt. Ons leger was vóór den oorlog maar een schijnleger: slechts eenige keurkorpsen vertoonden de verzorgde kranigheid van den echten soldaat.
Thans, - neen, het is geen kranigheid, waar steeds iets valsch, iets als een wanklank aan is: het is een evenwicht, een bewust evenwicht dat spruit uit goede voeding des lichaams en uit klaar begrip van den geest. Er
| |
| |
is niets snoevends, aan onze jongens, nog minder iets dat op brutaliteit gelijkt, die op misnoegdheid kan wijzen: zij zijn doorgaans schuchter, zooals ik zei, middenin de duizendvoudige hulde die hun gebracht wordt; haast allen hebben eene blijde zorgeloosheid over zich; zij, die ongedwongen weten te doen, bezitten op zijn hoogst de aangeboren leukheid van den Brusselaar. Zij zijn eenvoudige volksjongens, die gelukkig zijn en meestal verbaasd dat ze aldus gefeest worden. Maar ze zijn prachtige soldaten omdat ze goed in de kleeren zitten en omdat ze, moreel en physisch, de noodige verpleging genoten.
Uit de hulde, aan eenvoudige soldaten bewezen, kunt ge afleiden op welke echte vereering onze officieren ontvangen worden. Een drietal, steeds dezelfde, toeren hier rond: misschien zijn zij wel belast met eene missie bij de Duitsche overheid. Zij hebben het druk; men bemerkt en begrijpt het; men maakt het hun niet al te lastig. Maar, zooals mijn eigen hart klopte toen ik ze zag, zal ook wel het hart hebben geklopt van heel het Brusselsche volk. Ja, ik beken het zonder schaamte: mijn oud hart, van zooveel desillusies terug en dat daardoor voor illusie zoo bang is geworden - wat niet gaat zonder eenige verdorring -, mijn hart heeft geklopt met onstuimigheid, en ik heb er geen koud water van redenatie opgegoten, toen het die drie mannen zag in een auto, mannen die ik niet kende, maar die het Vaderland vertegenwoordigden, het zich verwerende, het vechtende, het verloste Vaderland. Zult gij begrijpen, Hollandsche vrienden die door literatuur, door de literatuur der tranche de vie verkankerd zijt, dat dit alles behalve rhetoriek is? De oorlog heeft ons gelouterd.... tot haast chauvinistische bourgeois.
| |
| |
En hoe gelukkig ben ik niet, aldus in volle oprechtheid, in volle overgave te mogen zijn!....
Nu zeg ik niet, dat de geestdrift der Brusselsche bevolking, vooral tegen den avond, bij klimmende opgewondenheid niet wat al te uitbundig werd. Zoo is daar ook onverwacht een auto komen aanrijden, waar Engelsche officieren in zaten. En de ingenomenheid hiermede is zóó groot geworden, dat van de auto weldra niets overbleef dan een onttakeld wrak.
Intusschen ventten de Duitsche soldaten hunne gestolen waar, en schoten op de koopers.
N.R.C., 20 November 1918.
|
|