| |
| |
| |
De nieuwe dagen
II
Brussel, 13 November.
Niets zoo wisselvallig, niets dat zoo ras omslaat als de psychologie van eene menigte. Het Brusselsche volk is zeer gevoelig voor indrukken; het leeft veel en graag op straat; op uiterlijk gebeuren reageert het dan ook heel ras, soms met eene heftigheid, die alle beheersching mist, vaak ook met eene leukheid, die haar zelf heel goed den baas weet te blijven. De aard van die reactie kan echter heel vreemd zijn, helaas anders dan men zou denken, en vast onnatuurlijk. Eén dier dagen van abnormaliteit, van illogische afwijking heeft het Brusselsche volk heden achter den rug.
Waaraan het te wijten? Zeker niet aan de kleine wijzigingen, die het Brusselsche leven heeft ondergaan. Dat leven houdt thans officieel op om vier uur in den middag en mag eerst ontwaken om negen uur in den ochtend. Althans, in die spanne tijds moet elk publiek lokaal - en bij uw kapper is het ook een publiek lokaal- gesloten blijven. Die ordemaatregel, ik zei het u reeds, wordt echter slechts voor een deel nageleefd. De Brusselaar kan nu eenmaal niet buiten publieke lokalen, en dat zijn kapper, zijn steeds goed ingelichte kapper, hem ontsnapt, is met eene ramp gelijk te stellen. De Brusselaar gaat dan maar naar de stadswijken, vooral naar de Hooge Stad, waar de koffiehuizen, en zelfs de kappers, zich aan het verbod niet storen, en prachtig openblijven tot 's avonds laat, en waar zelfs nog steeds nationale vlaggen wapperen in groo- | |
| |
ten getalle, wat eigenlijk toch ook niet meer mag.
Dat Brussel vandaag niet normaal is, kan ook niet liggen aan ons nieuw politiek leven: de gemeentewacht, waar elk burger bij geboorterecht deel van uitmaakt. Aan den lijve heb ik daar de geneuchte nog niet van ondervonden, maar dat komt natuurlijk spoedig. Intusschen bereiden mijne stadsgenooten de wegen die ik zal begaan. Zij loopen gevieren met een vierkant kaartje op hoogte der maag. Zij schijnen te flaneeren, een wandelrietje luchtig tusschen de vingeren. Maar vergis u niet: hun oog is waakzaam, en, ik moet het zeggen, tot op dit oogenblik is de orde er niet door verstoord geworden. Geene markante personaliteit heeft bij mijn weten tot hier toe zijne beurt gehad, tenzij Herman Teirlinck. Ik heb hem over zijne indrukken uitgehoord; hij heeft er mij aan herinnerd dat in zijn buurt de straten nog altijd zoo donker zijn, dat politiemacht en boeven elkander onmogelijk kunnen ontdekken. Dat hij nachtdienst had, sloeg al bijzonder tegen.
Neen, dat de Brusselaar, na den rustig-blijden dag van gisteren, vandaag weêr wat schichtiger, wat ernstiger vooral, en meer doordrongen ook wel van de beteekenis dezer dagen lijkt, het ligt niet daaraan dat wij over onze toekomst iets meer of iets minder weten - dat burgemeester Max reeds in Brussel is, maar voor 't oogenblik onzichtbaar verkiest te blijven; dat koning Albert Dinsdag reeds zijn intrede in Brussel doen zal; dat wij Zaterdag reeds Engelsche troepen zien zullen, windt den Brusselaar veel minder op dan men zou hebben gedacht; - het ligt misschien meer hieraan, dat wij, heel dezen dag, en vooral tegen den avond, op brutale wijze steeds maar aan den oorlog worden herinnerd, waarvan velen zich nog niet voorstellen
| |
| |
kunnen, dat hij nu voor goed afgeloopen is. Nog knetteren, nu en dan, geweerschoten. Nog blaft en galmt bij wijlen het kanon. Wat het te beteekenen heeft, weet niemand. Er loopen schijnt het, nog steeds weerspannige en vermetele officieren in Brussel, en dan is het haast natuurlijk, dat de geweren als van-zelf afgaan. Wat het kanon betreft, dit geeft, heet het, alleen seinen, zooals de vuurpijlen, die zelfs bij dag afgeschoten worden. Want wij leven nog steeds in een atmospheer, die een versterkte oorlogsatmospheer is, en waar wij wonderbaar-vlug aan hebben gewend. Zelfs toen vanavond naar Laeken toe, een geweldige brand scheen uitgebroken te zijn, die telkens uitlaaide en opflakkerde, bracht dit zoo goed als geen opwinding meê. Ik was in de buurt en ben van bij gaan zien, wat er omging. En dat was heel eenvoudig: 's ochtends hadden Duitsche soldaten heele kisten munitie in het kanaal gegooid; daar waren ook handgranaten onder, naar men zegt; die handgranaten nu had de straatjeugd opgevischt, zorgvuldig op den grond gelegd, en, de eene na de andere, aangestoken. Ontploffen deden zij gelukkig niet; zij gaven alleen een mooie vlam. Teeken des tijds: onze kleuters spelen met handgranaten! En zelfs de gemeentewacht schijnt er zich niet om te bekommeren.
Wat verder des Brusselaars gemoed, na de openbloeiing van gisteren, weêr ineenkrimpen en als verschrompelen doet, het zijn misschien de talrijke krijgsgevangenen, die doelloos door de straten slenteren. Men heeft ze voor den soldatenraad laten verschijnen, men heeft hen gezegd: gij zijt vrij. Gelukkig had ze het Voedingscomité opgevischt en onderdak gebracht; heden echter hebben zij vrij af; zij mogen ‘wandelen’. Maar er is niets zoo ellendig als dat wandelen. Het meest van al nog vallen de Italianen mee. Zij
| |
| |
zien er, als trouwens Engelschen en Russen, haveloos uit, maar - zij weten het beter te dragen; in hun verlapte en gescheurde plunje blijven ze elegant; zij zijn vooral kinderlijk-nieuwsgierig en bijzonder-vriendelijk; biedt men hun sigaretten aan, dan lachen zij met al hunne witte tanden en met oogen die zeggen: ‘Och, is dat voor mij? U is waarlijk al te vriendelijk!’ - De Tommies, zij loopen maar rond, wel heel bewust, maar met het uitzicht van menschen, wien het niet schelen kan. Van hunne prachtige uitrusting blijft niets over, dan wat vodden; zij loopen ongeschooren, maar zij zien u vrank in de oogen met eene doordringende kalmte, die wel zou kunnen beteekenen: ‘Ik ben de Engelsche soldaat, ik!’, met al de commentaren die daar uit vloeien. - De Russen echter zijn er het ergste aan toe. Zij wandelen niet, zij gaan tegen de muren liggen en staren, onder hunne hooge Astrakan-mutsen, doelloos voor zich uit. Niemand trouwens, waar zij kunnen meê praten. Weten zij waar zij zijn? Weten zij, waar zij vandaan komen? Andere vraag: zullen zij ooit hun vaderland terug zien?.... 't Ergst is: men ziet, dat zij daar zelf niet aan denken. En dat zulke ellende de Brusselaars ernstig stemt vandaag, hoeft waarlijk niet te verwonderen.
Eindelijk zijn daar de troepen om daar aan meê te helpen. Wat ons gisteren een zoo blij, zoo open gevoel van verlossing gaf, was misschien wel dat wij zoo goed als geen soldaten zagen. Dit is vandaag wel heel erg veranderd. Heel het stadwezen is er door gewijzigd, de tramlinies ontredderd, heel ons gedoe uiteengerukt. De mannen trekken voorbij, in uitnemende orde, meestal monter zingend. Het gaat niet meer van ‘Gloria Victoria!’, als voor nauwelijks een paar weken. Maar het gaat nog altijd over
| |
| |
‘Deutsche Treue’, en dat is wel symptomatisch.
Symptomatisch en beteekenisvol. Ik schreef u gisteren, dat de Brusselsche Soldatenraad, emanatie van de Duitsche Republiek, herhaald had aangedrongen op samenwerking met de Brusselsche socialisten, of beter met de Belgische Arbeiderspartij. Was zulk een manoeuvre niet heel erg Duitsch? Zoekt Duitschland niet langs dien weg aan al te erge vredesvoorwaarden te ontsnappen? Of die gissing niet al te gewaagd was, ben ik vanavond gaan vragen aan het socialistisch Kamerlid Wauters.
De heer Wauters is een der meest gezaghebbende leiders van zijne partij. Dat hij over kort eene belangrijke rol zal spelen in de Belgische politiek staat zoo goed als vast. Hij zegt mij:
‘In hoeverre de Soldatenraad als zuiver socialistisch lichaam mag beschouwd, is natuurlijk niet uit te maken. En dat legt dan onze houding er tegenover uit. Die houding kent gij. Zij is door den volledigen partijraad goedgekeurd.
Er bestaat dus volkomen eendracht in het optreden der partij?’
‘Neen, die eendracht is niet volkomen. De syndikaten, die onder den oorlog zich zoo prachtig gedragen hebben, willen thans alle vrijheid van handelen terugnemen, wenschen geen enkele toegevingen te doen, zelfs niet op het stuk van het koningschap, zien de kans schoon, in één woord, om het geheele socialistische ideaal werkelijkheid te maken. Over een drietal leiders van die vakbonden is de geest van het Fransche syndicalisme vaardig geworden: dit maakt u duidelijk wat zij bedoelen.’
‘En welk is de sterkte van die syndikalisten?’
| |
| |
‘Voor een paar weken was zij nog zeer gering. De laatste dagen heeft ze eenigszins zien aangroeien. Hun optreden is echter een zuiver-Brusselsch symptoom. Heel de provincie gaat met de meerderheid van den raad mee, zoodat die macht als ongeschokt kan worden beschouwd.’
‘Maar scheuring is er toch?’
‘Ik heb u gezeid dat ons optreden tegenover den Soldatenraad unaniem werd goedgekeurd. Unaniem is ook den tekst goedgekeurd van het manifest dat gisteren werd uitgeplakt. Wij allen, heel de partij, is het er over eens, dat dit alleen een minimum van eischen is. Zelfs dezen onder ons, die in eene dichte toekomst een ministerportefeuille zullen aanvaarden, zullen tot het uiterste weten te gaan, waar het de verwezenlijking van ons program betreft. Maar wij denken, dat men sommige vraagstukken voorloopig moet uitschakelen, willen wij van de burgerpartijen die tegemoetkomingen bekomen, die wij noodig achten. Het is het eenige wat ons van de extremisten scheidt: een kwestie van taktiek dus, maar die op dit oogenblik wel gewichtig is’.
‘En die uitgeschakelde vraagstukken?’
‘Wel, in de eerste plaats dan: het koningschap. Voor het welzijn van het land is het noodig, over dit punt voorloopig te zwijgen. Dan het godsdienstig, en zelfs het schoolvraagstuk. Eindelijk: de bestuurlijke scheiding die, merkwaardig genoeg, in onze besprekingen geen enkel maal ten berde is gekomen.’
‘Gij wilt dus eene verzoeningspolitiek?’
‘Ja, om het minimum te bereiken, dat in ons manifest is neergelegd, en waar wij de medewerking der burgerpartijen voor hopen.’
| |
| |
‘Zal het de syndikalisten niet verleiden tot verzet?
Wij hebben den dag van morgen niet in onze hand. Er is electriciteit in de lucht: dat is zeker. Maar.... de wil van de overgroote meerderheid der Belgische arbeiderspartij kent gij nu; het is een wil, die vrede in houdt; daar zal men niet van afwijken.’
N.R.C., 17 November 1918.
|
|