| |
| |
| |
De nieuwe dagen
I
Brussel, 12 November.
Mijn mede-correspondent voor België heeft u in groote lijnen medegedeeld, hoe de hoofdstad op den val van het Duitsche keizerrijk en het uitzicht op den wapenstilstand heeft gereageerd. Nu wij, na een rustig-blijden dag, met kalmte en bezinning, de verschillende bedrijven van het grootsche schouwspel vermogen te overzien, zal het mij toegelaten zijn er op terug te keeren met de overwegingen, die het meebrengt.
Het is eigenlijk reeds in den namiddag van Zaterdag begonnen. Hoe de Duitsche soldaten het vernamen, dat de Keizer was ‘afgedankt’? Men weet het niet. De dagbladen bevatten nog geen enkel bericht, en men zegt - ‘men’ is een zeer complex wezen, dat niet dan met voorzichtigheid kan behandeld worden, - men zegt, dat de officieele berichten uit Duitschland aan de grens waren opgehouden. Is het waar, dat een vlieger uit Kiel het nieuws overbracht? Het klinkt eenigszins vreemd, al is het niet onmogelijk. Een feit echter is, dat onmiddellijk een soort waanzin meester werd over de Duitschers, die, zeer talrijk, de hoofdstad bevolken. Alle tucht schijnt ineens gebroken. Deze mannen, die gisteren nog luidkeels ‘Leve de Keizer’ riepen - in petto dachten zij er misschien anders over - blijken ineens bekeerd. Het is dolle uitgelatenheid. Benden doorkruisen de straten, dansend, joelend. Geweren worden weggegooid of gebroken - heel sterk blijken zij niet! - en de Brusselsche ketjes, tuk op gedenkenissen,
| |
| |
loopen met de kolven weg. Roode vlaggetjes, weldra ook Fransche en Belgische, in de winkels talrijk te vinden, worden gezwaaid. Het volk, dat weldra op straat samenstroomt, doet meê. Hier en daar wordt eene vaderlandsche vlag geheschen: de geestdrift, de opgewondenheid om iets, dat men nog maar raadt, maar reeds in uitgelatenheid opflakkert en uitflappert, wordt een luid galmen over de donkere stad. Want de stad is nog steeds donker, het pikdonkere Brussel, waar wij sedert een jaar in wonen. Die duisternis is in deze eene redding, althans een rem. Daar helpt ook wel het Brusselsche scepticisme toe: de burgerij komt uit slechte, wankelmoedige dagen, en is sedert lang niet zoo lichtgeloovig meer. Tot eene algemeene vreugdemanifestatie komt het dan ook niet. Bij mijn weten is die Zaterdagnacht dan ook in de gewone stroeve kalmte verloopen.
Zondagochtend echter wordt het bericht algemeen als waar aangenomen. Al de vlaggen zijn voor den dag gekomen, zingen kletsend op den wind, die heftig is. De Belgische kleuren, warm rood-geel-zwart, en ook enkele koelere Fransche kleuren, trillen in de dunne vries-lucht. Tot den middag toe is het nog niet dan verwachting. De straten der middenstad loopen vol: wat komen gaat doorrilt elk lichaam, schokt en flitst weldra door het groote lichaam, dat het levende Brussel is. Een groote vreugde flikkert in de oogen, door de herfstkilte nat-gebrand. Tot eene uitbarsting komt het echter enkel in den namiddag.
Om twee uur, terwijl de drukte wat minder geworden is - het is etenstijd -, wordt aan het Noorderstation spontaan een stoet gevormd. Honderden soldaten zijn daar samengekomen, zonder wapenen, met Belgische, Fransche,
| |
| |
in hoofdzaak roode vlaggetjes. De tucht is er niet uit; het wordt weldra een geregelde optocht; rijen van tien man, ernstig en, lijkt het wel, zeer bewust van wat zij doen, zonder geschreeuw, stellen zij zich op. Weldra zijn zij duizend, zijn zij duizenden. Een vrachtauto vol wapenen neemt het hoofd. De geordende massa komt in beweging naar de Beurs toe, steeds aangegroeid door de soldaten, die er zich onder den weg bij aansluiten. - Het hart van den Brusselaar nijpt toe. Hij denkt aan het vreeselijke woord: bolsjevisme. Maar dit woord: beteekent het thans niet de bevrijding, onze bevrijding, eene bevrijding malgré tout, en zelfs zonder wapenstilstand? De vreugde breekt uit ineens. Het zijn niet de Duitschers, het zijn de Brusselaars, die de betooging instellen. Het wordt op den doortocht een gejuich, een toewuiven van de troepen... die gisteren nog op onze jongens schoten. Is het dááraan, dat sommigen denken, die toezien met een gezicht, dat ernstig blijft? Dunkt hun de manifestatie wel wat heel wild, wel wat heel oppervlakkig?.... Intusschen wordt de soldaat, die met een groote Fransche vlag wappert, overal op luid handgeklap begroet. De Duitsche officiers, in auto of te voet, vluchten....
De stoet, wel tienduizend man sterk, bereikt de Beurs, die zwart van joelend volk staat, gaat langs de Groote Markt, wier gulden gevels aangeslagen zijn van Belgische kleuren, stapt, steeds in volkomen orde, naar het Justitiepaleis. Dáár, op het immense plein, klinkt, uit eene auto, eene heldere stem, als een klavier: ‘Kameraden, de republiek is in Duitschland uitgeroepen! Die Waffen nieder!’ Nu is het de Duitsche vreugde die, geweldig, losbreekt. De roode vlaggen gaan den hemel vlekken, hon- | |
| |
derden in getal. Er wordt met bloemen gegooid. En nu breekt ook eenige verwarring uit. De soldaten worden uit de rangen gerukt. Iedereen wil weten. Dames huilen overvloedig: het is dus waar? het is dus waarlijk het einde?
Nu gaat het, alle orde verbroken, naar het Kamergebouw en het Park. Dáár beheerscht eene schrale officiersgestalte, met donker uitzicht en prachtig stemgeluid, de menigte: het is Freund. Hij kondigt de Nieuwe Tijd aan: het stichten van den Soldatenraad, de algeheele vrijheid van het Belgische volk. Een Belgisch socialist treedt naar voren, spreekt op zijne beurt het volk met bedarende woorden toe. Een Fransch socialist, door de menigte naar voren geduwd, komt met schetterenden geestdrift de algemeene broederlijkheid der volkeren verkondigen. Freund spreekt een laatste woord: als de Keizer, zit ook de Gouverneur-Generaal gevangen; Brussel is, in afspraak met Berlijn, onder toezicht van den Soldatenraad. En nu - nu springt de band, die aller harten sedert vier jaar en meer omkneld hield. Gelijk de granaatappel, die, te rijp geworden, barst en zijne zaden uitzaait, zoo slaat de vreugde thans algemeen uit. Zeer scherp heeft ieder de perceptie - een waan misschien, maar hoe weldadig, dat de Nieuwe Tijd geboren is, dat wij den drempel betreden van een nieuwe wereld!
Intusschen worden luchtgevechten geleverd, die men van in de Brusselsche straten der buitenwijken zien kan. Maar wie geeft daar nog acht op? De algemeene verbroedering vangt aan. Terwijl hunne makkers de officieren, die ze ontmoeten en die verbijsterd doen, ontwapenen en de schouderstukken afrukken, loopen andere soldaten gearmd met Brusselaars rond, zingen, wuiven met hunne roode,
| |
| |
Belgische en Fransche vlaggetjes. Velen hebben bloemen aan hunne pet gestoken. De Brabançonne wordt jubelend gehuild; de Duitschers hameren eene Marseillaise. De vreugde is onbedaarlijk, slaat door de straten als een rukwind, hoost óf als een orkaan om, in stillere straten, uit te deinen tot het gemompel van eene zomerzee. En het algemeene gevoel krijgt vorm in het woord van een oude man uit het volk, die met een Duitscher aan zijn arm loopt. - ‘Waarom doet gij dat? Het is onwaardig!’, voegt hem een gebelgd priester toe. - ‘Ach, meneer, wij zijn wij toch allemaal eendere dompelaars!’, is het gemoedelijke antwoord. - En aldus gaat het een goed deel van den nacht door, de donkere Brusselsche nacht, waarin de vreugde gebaard is, en die zich, laat in den avond, uit in een vreugdevuur: de krantenhokjes aan Beurs en Brouckèreplaats gaan in vlammen op; de Duitsche papieren, die ons al den tijd vergiftigd hebben, zullen in Brussel niet meer verschijnen!....
De dag van Maandag zou, zooals gij weet, minder rustig verloopen. Het was atmospherisch, een druilende, als misnoegde dag. De stad was vuil; wat overbleef van de dagbladkiosken stonk bitter; het was een ontnuchterde ‘lendemain de fête’, waar het ochtendvolk, talrijk wel, maar loom, doorwaadde als door modder. Ieder, nochtans, voelde de galvaniseering; zij bleef echter voorloopig latent; zij brandde door den geest, maar sloeg nog niet uit; het was eene onhebbelijke gemoedstrepidatie; het beven, dat de koorts voorbereidt. De vlaggen hingen lam aan de stokken, gedrenkt van de vochtigheid der lucht. Het was geene moeheid wel: het was eene slechte bitterheid, waar men bang voor was.
| |
| |
Tot op het oogenblik, dat de vonk werd aangestoken die de electrische ontlading teweeg brengt: men heeft schrikkelijk geschoten aan de Beurs. Wat heeft het te beduiden? Is tweedracht ontstaan onder de soldaten? Is het een weerslag op het blijde bolsjevisme van gisteren?.... Er ontstaat onder de menigte, die nog steeds groot is, maar eene dubbelzinnige houding heeft aangenomen, een ongerustheid waar troebele elementen gebruik van schijnen te willen maken. De soldaten, afgevaardigd door den Soldatenraad en die men herkent aan een witten brassard, hebben wel moeite de orde te handhaven. Maar men wordt door het gevaar als aangetrokken. En slechts blijven kalm en als het ware hooghartig de man, die vlaggestokken verkoopt, en de andere, die met uitdagend geluid cocardes vent met de nationale kleuren.
De politie, Belgische en Duitsche, geeft bevel de vlaggen in te trekken. Die vlaggen, men gevoelt het, doen aan als snoeverij. De vreugde is snoeverij geworden, en zij is onaangenaam..... De lucht blijft druilerig; de mist valt uit in fletsende droppen. Maar kalmeeren doet het niet: het broeit integendeel de vreemde misnoegdheid die de stad doordavert.
Tot in den namiddag, eene nieuwe ontlading komt, ditmaal aan het Noorderstation. Ik was er niet bij; mijn vriend Herman Teirlinck echter wel, en hij vertelt mij: ‘Ik had de massa, die het stationplein vulde, met schouderen en knieën weten door te breken en stond vóór het groote, grauwe gebouw, als daar ineens eene rij soldaten het volk tracht naar achteren te drijven, en tevens andere soldaten, heel bedaard, het station verlaten met mitrailleurs, die zij opstellen. De mannen hebben om den hals
| |
| |
lange keepen, waar patronen op vastzitten. Zij handelen, als voor een doodgewone bezigheid. Zij keeren zich om naar makkers van hen, die ineens hun geweer schouderen en knallend vuren. De mannen van de mitrailleurs laden nu ook hun tuig, altijd heel gewoon. Ik vlucht in een herberg: reeds knettert het vuur, als hagelsteenen op een ruit. Even zie ik de massa weggeveegd over het plein; alleen wandelt daar nog een mannetje, die de rails van de tram schoon moet houden. Hij heeft een lange bezem. Hij bezemt. Als een soldaat hem wegrukt, schijnt hij niet te begrijpen. Het schieten duurt een tijd lang. Al dien tijd weet ik niet wat ik denk, zelfs niet óf ik denk. Als ik buiten kom en mij ten aftocht een zijstraat wordt gewezen, ben ik een beetje beschaamd, alsof ik betrapt werd op iets, dat ik niet had mogen doen.....’
Aldus is Maandag een paar maal gebeurd, maar tegen vier uur is alles afgeloopen. Heel het midden der stad is ontruimd. Van verre ziet men alleen de groote lichtballen branden, op den leegen boulevard tusschen station en Beurs, die sedert maanden zulke verlichting niet meer kende. Het is feestelijk en doodsch.... Alle café's, alle winkels zijn overal op bevel gesloten. Nooit heb ik de stad op dit uur zoo stil gezien. Het regent nu aanhoudend, een venijnige regen zonder klank. De straten zijn verlaten, als leeggezogen door eene reusachtige luchtpomp. En er heerscht angst, de angst der luchtijlte, maar doorzinderd van verslagenheid. Nu en dan klinkt nog een schot: het zijn maar verwittigingen. 's Avonds om zes uur is de stad als uitgestorven.
Om zeven uur gebruik ik het maal in een gastvrij huis, met lang vertrouwde vrienden. Daar zijn menschen van
| |
| |
velerlei gezindheid onder, maar allen - ik druk hierop - van ongeveer den zelfden leeftijd: om de veertig. Wij bespreken de gebeurtenissen. En - dit moge ongelooflijk klinken: allen zijn wij diep verheugd, allen voelen wij de innige verruiming, die deze dagen, ook de dag van heden, ons bracht; allen zijn wij overtuigd, dat wij aan den vooravond staan van eene toekomst, die wij eens droomden - een droom, die op het twintigste jaar ons duurste bezit was - en die wij nu als het ware in onze hand dragen. Welke gedaante zij aannemen zal? Wij weten het niet, en het kan heel goed gebeuren, dat zij uiterlijk geene verandering brengt in het uitzicht van vele landen. Voor ons eigen land wenschen wij uit den diepsten grond van ons wezen, dat zij alleen in de geesten eene omwenteling brengt. Eéne omwenteling! Neen, zelfs dát behoeft niet: alleen een breken van den dwang, van de ‘gêne’ waar hier ieder in leefde, bekneld door engen partijgeest, verdrongen door arrivisme en ploertig meerderheidsgevoel van hoog tot laag. Wenschen wij dan niets meer? Wij denken voorloopig waarlijk aan niets anders: in een land als België reeds véél. En dachten wij waarlijk aan een dieper ingrijpen van den nieuwen tijd, dan zouden wij ons weten te beheerschen om alleen te genieten de geboren vrijheid. Die vrijheid, zij doortrilt ons, - zelfs na den dag van heden, zelfs na de herhaalde uitbarsting van mitrailleursvuur, dat den dood zaaide. Want er zijn dooden gevallen. Maar - en dit is weer een algemeen gevoelenmaar wat geeft het vergoten bloed, als het den Brusselaars verdieping brengt van het besef der gebeurtenissen? Was die, ik geef toe brutale, verwittiging niet noodig? Mocht de oppervlakkige opwinding van gisteren blijven
| |
| |
duren, zonder meer? De tijden eischen toch, dat men wat inniger en wat hooger begrijpe!....
Die bloeddoop van gisteren heeft dan ook vandaag reeds zijne uitwerking. De Brusselsche geest is gewasschen, gelouterd, verreind. De rust is ingetreden, volkomen. Is er geen uitgelatenheid meer, er is ook geen angst, en dit is zeker niet alleen te danken aan de zon, die weêr schijnt. Het kan zelfs niet te danken zijn aan de ordemaatregelen die getroffen worden, inrichting van eene gemeentelijke burgerwacht; van eene cadettenwacht, die vermoedelijk scout-dienst zal doen; verbod op alkoholverbruik; sluiten, om vier uur 's avonds van alle openbare gelegenheden. Aan dit laatste wordt zelfs in de hooge stad niet voldaan; aan de Naamsche Poort, waar ik dit te schrijven zit, zijn acht uur 's avonds nog alle koffiehuizen open zonder dat er maar een zweem van opwinding, laat staan van oproer aan de lucht is. Daareven heb ik gewandeld langs den Boulevard, aan de Beurs. Weer waren er, als in den besten vredestijd, alle lichten aan; het was feestelijk, maar niettegenstaande de menigte zeer kalm. Daar staan wel, op herbergstoelen, twee machinegeweren. Ik woon het zelfs bij dat zij ineens bij het voorbijrijden in eene auto van officieren, in werking treden en aan het knetteren gaan: de auto had, op het gegeven bevel, niet willen stoppen. Maar het Brusselsche volk heeft leeren begrijpen, dat dit voortaan zaak is tusschen officieren en soldaten, het heeft leeren inzien, dat de zaken van Duitschland ons niet aangaan; dat wij weldra genoeg zullen hebben aan de eigen zaken.
Hoe het met die zaken staat, ben ik gaan vragen in het socialistisch Volkshuis. Het had mij eenigszins be- | |
| |
vreemd in de ‘Belgische Kurier’, orgaan geworden van den Soldatenraad, aangekondigd te zien, dat de Belgische Arbeiderspartij in permanentie zetelde en voor belanghebbenden toegankelijk was. Was er dan samenwerking tusschen Belgische en Duitsche socialisten? Ik ben het gaan vragen, en het antwoord is zeer beslist geweest: neen. De arbeiderspartij blijft buiten de bezettende macht staan, hoe de kaarten ook gekeerd mogen zijn.
Een paar maal is op coöperatie van Duitsche zijde aangedrongen, er is zelfs hulp ingeroepen bij eene staking van bakkers. Maar telkens is het antwoord geweest: de Belgische arbeiderspartij treedt zelfstandig op, in absolute onafhankelijkheid. Wat zij trouwens wil, zij heeft het afgekondigd in een plakbrief, die zeer de aandacht trekt en die ik hieronder meedeel. - Over den verderen politieken toestand kan ik het volgende nog meedeelen. De Belgische regeering, zooals zij thans bestaat, zal niet onmiddellijk aftreden, zooals eerst verwacht was. Zij zal aanblijven tot bij het aanstellen van de nationale regeering, die voor de partijen, en ook wel, naar men hoopt en verwacht, voor de taalgroepen naar evenredige vertegenwoordiging zal worden samengesteld. Wat met de samenstelling der Kamer gebeuren zal, staat nog niet vast. Alleen is zoo goed als zeker dat de Senaat zal gewijzigd worden: velen wenschen er een lichaam van te maken dat bestaan zou uit mannen, bevoegd in de verschillende takken der nationale werkzaamheid....
Het is nu late avond, en, memoreer ik mijne indrukken, dan vind ik niets dan weldadige rust. Men ziet bijna geene Duitschers in stad: nochtans is het zoo goed als zeker dat de ontruiming veel spoediger voltrokken zal zijn dan
| |
| |
in de voorwaarden tot wapenstilstand wordt geëischt. Alles verloopt in voorbeeldelijke, in bewonderenswaardige orde. Aldus verwachten wij, neen: zijn wij verzekerd, dat het blijven zal tot onze geliefde koning, die gisteren zoo warm te Gent gehuldigd werd, in zijne hoofdstad binnentrede. Niets meer, lijkt mij, zal deze orde nog komen storen; moest tot stoornis eenige aanleiding bestaan, dan ben ik overtuigd dat de Brusselaars aan de verlokking zullen weêrstaan, om, met manmoedige vreugde, die geen zelfbeheersching uitsluit, de toekomst in het gelaat te zien.
N.R.C., 15 November 1918.
|
|