niet meer. Nu wil echter het ongeluk, dat de meesters, waarvan men het werk, het vergelijkingsmateriaal dus, goed kent, of afwezig zijn, of niet exposeeren, of niets toonen dat uitmunt. De artiesten, dewelke wij op tentoonstellingen ontmoeten, zijn meest allen jongeren, nieuweren, wier werk natuurlijk wel een intrinsieke waarde heeft, die echter evengoed aan knapheid als aan genie kan geweten worden.
Scheppingsnood wordt te moeilijker om onderkennen, waar het werk van deze jongeren in zijn aard zoo geheel te onderscheiden is van dat van het voorafgaande geslacht, in zijn geheel genomen en de uitzonderingskunstenaars, ik bedoel diegene die een bijzonder temperament tot persoonlijke uiting wisten te brengen, uitgesloten. De tentoonstelling van Anna Boch, eene oudere, zooniet oude, maakt ons dat verschil-in-aard duidelijk. Ik ken liefhebbers, die door deze tentoonstelling met het inzicht der jongeren, zooniet met hun tegenwoordig werk, verzoend werden.
Naar visie en techniek behoort Anna Boch tot de school van Claude Monet, en volgt meer in het bijzonder de lijn, door een Guillaumin getrokken. Scherper en willekeuriger dan de Vlamingen Heyman en Claus, is hare gevoeligheid, als bij sommige Fransche impressionisten, haast louter zintuigelijk, alle sentimaliteit is eruit afwezig; het persoonlijke ervan wordt bepaald door bepaald zicht bij de hoedanigheid in haar ‘onderwerp’, uitsluitend door de zuivere kleuren van het prisma weêr te geven, tracht zij de strelingen ervan door verf-schervelingen nabij te komen, en slaagt er dikwijls in, ons deze deelachtig te maken. Er dient aan toegevoegd dat zij over een stevig