ten ervan waren de coöperatieven, daarna de vakvereenigingen. Deze lieten zich minder door de leer bepalen, dan dat zijzelf langzaam-aan eene nieuwe orde scheppen zouden. Zij behoorden geheel, met heel hunne draagkracht en al hunne dracht, tot de practijk. Tot de inrichters ervan, en onder de koppigsten, behoorde Cavrot.
Toen de kiesomwenteling van '94 deze volksmenners en coöperatieven-stichters in de Statenkamers bracht, bevonden zij er zich eenigszins bedrukt en onthutst; voor hunne mentaliteit van inrichters en leiders was hier maar weinig te doen; nu en dan mocht ze uitschieten, zich luchten in overtuigde, maar - zij voelden het zelf wel - meestal misplaatste tirades: bij de Kameratmosfeer behoorende was zij niet, en slechts zeer weinigen wisten zich als een Anseele op de toestanden aan te passen, uit de toestanden profijt te trekken, over de toestanden te heerschen. De schranderheid, de helderheid en vlugheid van blik, de flitsende bespraaktheid die daartoe noodig zijn miste Cavrot.
Slechts waar zijne specialiteit betreden werd en zijne ervaring van werkman aan zijne getuigenis eene ware waarde geven kon, werd hij op de eigene wijze welsprekend en waarlijk het aanhooren waard. Dat hij zich hierbij liet verleiden tot aanklacht en vaak moest overslaan tot verweer: het was misschien niet altijd zijn eigene fout....
Thans is hij heen, - na zoovele anderen, die vaak onder de besten, vaak onder de eigenaardigsten, behoorden. Wat blijft er van onze Kamer over? Men denkt er niet aan dan met een benepen hart. Of is dit weer niet dan een gevaarlijk hangen aan oude gewoonten? Het zij zoo!....
N.R.C., 19 October 1918.