| |
| |
| |
Zeep
Brussel, 14 September.
Onder het vele beklemmende en verbitterende dat de oorlog ons bezorgt, is het gevoel, hoe relatief de menschelijke waardigheid en het menschelijk geweten zijn, zeker het schrijnendste en het brutaalste. Zeker, ook vóór de cataclysmen behoefde men waarlijk geen ongeneeslijk pessimist te wezen om het bestaan eener algemeen-gangbare moraal te betwijfelen. Maar wat de beschaving ons dan toch had geleerd: eene zekere schaamte om wat men aan al te leelijks aan ons mocht ontdekken. Men vergeeft het een melaatsche moeilijk, dat hij onsmakelijke wonden vertoont: het besef daarvan was reeds voldoende om de eigen zedelijke lepra zorgvuldig te besluieren. Aangenomen dat heel ons maatschappelijk leven eene conventioneele leugen is, bleef daar toch dat men nog steeds het goede pleegt te beloonen en het kwade te straffen: het volstond, dat het kwade zich placht in de kleêren van het goede te steken, en, al verkeerde daardoor nog geenszins des kwaden aard, iedereen bevond er zich best bij, om dezelfde reden, die een verborgen gevaar tot een half gevaar vermindert.
Verre van mij de gedachte, hier eene apologie te schrijven van zulke schijnheiligheid, - hoe ze dan ook het gemeenschapsleven draaglijk maakt, wat haar dan ook reden geeft tot bestaan. Waar ze echter verdwijnt om plaats te maken voor de absolute amoraliteit in al hare joviale afschuwelijkheid, dan gaat men haast om de leugen roepen als om eene bescherming. Het is het gevoel dat thans, in eene stad als Brussel, domineert bij elk wie nog hechten
| |
| |
blijft aan de eigene eerlijkheid en aan de ongereptheid daarvan: eene illusie, zullen thans meer dan ooit sommige cynici meenen, maar dan toch eene reddende illusie, en die ons den voor het oogenblik eenig-mogelijken vrede schenkt, den vrede met ons-zelf.
Ik waag mij hier niet op de gangpaden der politiek. Ik wil het zelfs niet hebben over wat men doorgaans ‘de openbare zedelijkheid’ noemt, al neemt de prostitutie te Brussel toe in eene mate, die alle statistiek trotseert. Ik zal alleen spreken van de gewone maatschappelijke verhoudingen, van ons dagelijksch sociale leven, dat een dagelijksch sociaal lijden is geworden niet alleen voor wie met ondergang wordt bedreigd - en zij zijn velen! - maar evenzeer voor wie, zelfs zeer koelbloedig en zoo onpartijdig mogelijk, den ommekeer vaststelt die onze zeden aan het ondergaan zijn.
Die maatschappelijke verhoudingen, gelijk ze te Brussel waren vóór den oorlog: men kent ze. Eene drievoudige aristocratie stond er tegenover eene drievoudige burgerij, zonder dat er van strijd tusschen kapitaal en arbeid spraak kon zijn. Erfelijke adel, geldadel, geestelijke adel, zij vonden hun weêrslag in ambtenaarswereld, winkelburgerij en kleinburgerij, in welke laatste de beste werklui, die in eene stad als Brussel een aardig loon verdienen, konden begrepen worden. Een echte werkmansstand is er wel: hij is echter niet te vergelijken met dien uit de Belgische nijverheidscentra, en heeft er maatschappelijk veel minder belang.
Bij zulke verhoudingen nu speelde het geld eene geringe rol. Het aanzien - hier kwam het op aan - werd niet gemeten naar het fortuin. Ik moet hier, tot mijn spijt, den
| |
| |
geestesadel uitschakelen: een artiest werd in België niet algemeen geacht, dan nadat hij veel geld had verdiend; daar dit alleen voor plastische kunstenaars en enkele muziekvirtuozen mogelijk is, zijn letterkundigen hier geheel bij uitgesloten; sedert 1830 zijn daar niet meer dan een vijftal uitzonderingen op, waaronder ééne enkele Vlaamsche. Al verhaast ik mij hier aan toe te voegen, dat vlak vóór den oorlog ook in deze verandering een verbetering merkbaar scheen. Buiten bedoelden geestesadel is daar echter de ambtenaarsstand, en die genoot wèl aanzien, al werden ten onzent de ambtenaren zeer slecht betaald en al kan iedereen er het brengen tot directeur-generaal in een ministerie, - mits geduld en steun, natuurlijk. Hoe democratisch dan ook het stelsel zij, blijft in België een hooger ambtenaar steeds beschouwd als iemand van een hoogeren rang dan b.v. den rijkste der winkeliers, zooals een totaal geruïneerde edelman het er wint op een fabrikant, al zwom deze in millioenen. Dit gold vooral voor de hoofdstad: al is het standsgevoel hier veel geringer dan in Holland, het blijft scherp genoeg om de menschen uiteen te houden, en dit niet alleen vanwege het geld, dat zij verdienen of bezitten.
Aldus, zooals ik zei, vóór den oorlog.
En nu?
Het valt op te merken, dat de levensstandaard zóo verbijsterend-hoog is gestegen, dat velen aan het geld niet de minste waarde meer hechten. Een klein gezin kan tegenwoordig niet meer leven, alle mogelijke zuinigheid in acht genomen, beneden de duizend frank in de maand. Nu zult gij mij wel op mijn woord gelooven, als ik u verzeker, dat het getal lieden, die nog duizend frank inkomen per
| |
| |
maand verdienen - een betrekkelijk groote som vóór den oorlog -, vrij gering is geworden. Voornoemde ambtenaren bijvoorbeeld, waar heel wat handelsklerken, boekhouders, enz., die hun ontslag namen of werden afgedankt, bij te voegen zijn, kunnen thans niet rekenen dan op veel geringere inkomsten, terwijl het leven vier- en vijfmaal duurder geworden is. Heel wat fabrikanten, groote en kleine, verkeerden in hetzelfde geval; met een aantal handelaars is het niet beter gesteld; om dan nog niet te spreken van de, vóór den oorlog zeer welgestelde werklui, die thans aangewezen zijn op de volkssoep en eene schrale ondersteuning. Nochtans blijft er een zekeren stand op na te houden, meer: er is een natuurlijk verzet tegen de ondergane vermindering. En zoo koopen wij nog pakjes sigaretten die zes frank vijftig, en drinken wij apéritifs die er drie kosten, - al is onze beurs daar alles behalve tegen bestand. Doch, al bekommeren wij ons blijkbaar veel minder om ons geld dan vroeger het geval was (en die zorgeloosheid is eene weldaad te noemen), het spreekt van zelf dat hij, die het meeste geld heeft, natuurlijk het gemakkelijkst door het leven komt en, bij de heerschende ellende, den meesten naijver en weldra het meeste respect verwekt, - al is dat respect van een minder soort. En zoo komen wij te staan voor het verschijnsel, dat voormelde verarmde ambtenaren en andere lotgenooten, hoezeer zij zich ook tegen het leven weren, onder moeten doen in het wel is waar wrokkige en schampere, aanzien der menschen voor diegenen welke onder den oorlog geld hebben weten te kloppen in zulke mate, dat zij de meesters der stad geworden zijn.
Een wrokkig en schamper aanzien. Want iedereen weet wel hoe ze aan hunne honderdduizenden, sommige zelfs aan
| |
| |
hunne millioenen gekomen zijn. De naam, waarmede ze meer dan hun belieft, achterna worden geroepen, is schilderend genoeg; men noemt ze: baron Zeep. Het zijn de lieden die het ossenvet ad vijf en zeventig frank, het vet dat de gemeentewinkels verstrekken en dat ze tot veertig frank betalen, van de slachters, en ook van arme hongerlijders, die het voor hun gezondheid zoo noodig hebben, opkoopen, om het in geheime ziederijen om te zetten in zeep, die, hoe hoog de grondstoffen ook komen te staan, eene reusachtige winst oplevert. Het zijn de weinig-kieskeurige burgers die de suiker aan de openbare voeding onttrekken - zij betalen ze tot vijftien frank het kilo, - om ze, in eene der twee honderd vijf en zeventig clandestiene stokerijen, die in de laatste maanden werden ontdekt, om te zetten in slechten alcohol die veertig frank de flesch wordt betaald. Het zijn de opkoopers en groot-smokkelaars die de markt beheerschen, de rijken uitpersen, de armen uithongeren en - die men in de restaurants goede sier ziet maken, al weet men dat ze vóór den oorlog niet dan een zeer precair leven leidden, als handelsreiziger, als telegrafist, als onderwijzerken met een huis vol kinderen....
Een wrokkig en schamper aanzien. Maar een aanzien tóch. Want, al heeft voor een zekeren middenstand het geld geen waarde meer: voor heel velen, voor de meesten is het de grootste, de eenige bezorgdheid geworden. Gelukkig dat de oorlogskansen nu en dan keeren, van de eene partij op de andere overslaan; waren wij, in dit vijfde jaar van rampen, van deze emoties gespeend, dan zouden wij aan niets anders meer denken dan: aan eten, aan het stoffelijk voortzetten van een ellendig bestaan.
Wij zouden aan niets anders meer denken, dan aan het
| |
| |
eenige middel om ons het eten te verzekeren: aan geld, aan geld-verdienen, aan geld-.... ik durf niet schrijven, wat ik meen, maar stel vast dat in een paar voorsteden een bijzonderen politiedienst is moeten ingesteld worden tegen nachtelijke inbraken, diefstallen en manslag.... Is het een wonder dat Baron Zeep, dat oorlogswinst-symbool, wél veracht, maar in petto toch ook geëerbiedigd, en door velen zelfs bewonderd wordt? Het is om van te huiveren...
Ziedaar wat de oorlog van de Brusselsche zeden, van de maatschappelijke verhoudingen gemaakt heeft. Onlangs kwam ik bij een kennis: een eerlijk man, ik bedoel een man die vroeger op het stuk van eer zeer prikkelbaar was, al had hij om van te leven niet meer dan een traktement van een vijfduizend frank in het jaar. Ik vond zijn tweejarig zoontje spelend met een hoop trambiljetten, die hij dooreen smeet en dan weer samengrabbelde. ‘Ik speel met mijne Marken, gelijk papa, zei de kleuter, - terwijl de papa een kleur kreeg. Nochtans is, ik zou er een eed op doen, die papa een eerlijk man gebleven, - maar zijn eerlijkheidsgevoel heeft niettemin, eene transponeering ondergaan, is bij de nieuwe bezigheid, die het onderhoud van zijn gezin hem heeft opgelegd, aan het begrip eerlijkheid eene waarde gaan hechten, die er ongetwijfeld eene vermindering van is. En nu rijst de vraag: zal die man ooit tot zijne vorige opvatting - eene misschien al te absolute, maar dan toch hóogere en edelere opvatting terugkeeren?
Men kan het betwijfelen....
N.R.C., 9 October 1918.
|
|