| |
| |
| |
Aspecten III
Brussel, 24 Augustus.
Dit is, op een paar na, de heetste dag van mijn leven. Het ‘paar na’ verplaatst mij in het aangenaamste der gezelschappen: dat van een aantal Hollandsche confrères die, een jaar of twee vóór den oorlog, hunne koningin naar Brussel hadden begeleid. Het was in Juni, en - de blâren hingen geroosterd aan de boomen, of stapelden zich eronder op in dikke lagen. In dezen hachelijken tijd zouden wij er onze matrassen of onze tabakspijpen mee vullen: toén was er nog wol in onze bedden, en rookten wij onbetwijfelbare havana's. Weten de Hollandsche vrienden het nog? Is in hun geheugen iets anders blijven hangen dan de herinnering aan eene corvée, die de hitte niet aangenamer maakte? Wat zouden wij, Brusselsche journalisten, na ruim vier jaar oorlog, niet geven om onmiddellijk zoo'n corveetje - een buitenkansje! - weer aan te mogen gaan!...
Intusschen is het vandaag even warm als toen. Het is twee uur in den namiddag: ik kom buiten; de vervaarlijke, de verstikkende samoem slaat mij in 't gezicht; doe ik mijn mond open om een asemken te scheppen, dan slik ik asch en stof, beladen - ik voel het - met millioenen Spaansche-griep-bacillen. Wanneer, zooniet nu (aldus redeneer ik), zal het de tijd zijn om ijsroom te genieten, die ijsroom dewelke, naar blijkt uit de talrijke gelegenheden waar men hem verkoopt, de geliefkoosde versnapering is geworden der Brusselaren? En waar geniet ik hem beter, ik vraag het u, dan, zes hoog, op het terras van het
| |
| |
groote warenhuis in de Nieuwstraat, dat ik u verder niet noemen zal, maar dat vóór den oorlog familiair Tietz werd geheeten? (De oorlog was trouwens geen twee dagen oud, twee dagen die lang genoeg waren om er een aantal ruiten van in te gooien, of het warenhuis liet luid verklaren dat het eene Belgische firma was).
Ik ga binnen, en ineens komt al mijn latijn mij te binnen. Quantum mutatus ab illo, immers! Wel is daar nog het huis, het ruime, schemer-koele huis; wáár zijn echter de waren? - Komt er ooit nog eens een Hollandsch journalist naar België op inspectie, dan moet hij hier even binnen, ter vaststelling hoe het met onzen handel staat. Dit is, nota bene, het magazijn waar nog het meeste kans bestaat, dat men vinden zal wat men zoekt. Zelfs bij het verlies van de dierbaarste illusies aangaande de echtheid van de gewenschte komenschap: dan moest men toch zeker zijn, hier, zooniet elders dan hier, bruikbare ersatz ervan te zullen ontdekken. En wat ontdekt gij? Duttende winkeljuffrouwen, die, helaas, sedert uw laatste bezoek, vier jaar ouder en vier maal magerder zijn geworden. Laat dit u koud, dan zal echter uw hart bevriezen in uw lijf bij 't zicht van al hetgene zij niet meer verkoopen. Ja, hier en daar is er nog wel een phonograafje, of wat goedkoope Duitsche literatuur. Een potlood is er nog wel te krijg, en zelfs geroosterde lupienen, die gij als koffie slurpen zult. Er hangen nog wel een paar andere artikelen, die u bitter smalen doen, zoo zij u niet doen walgen. Maar de overvloed van voorheen? ‘Super flumina Babylonis’, heeft men lust te zingen, terwijl men naar een wilgenhouten kapstok zoekt om er zijne harp aan op te hangen....
| |
| |
Ter vergoeding wordt echter op een veeltalig plakkaat verkondigd, dat het terras van het huis - eigenlijk het dak ervan, een dertig meter ongeveer boven het gaanpad, - voor het publiek toegankelijk is, en dat een orkest er allen weemoed weert. - Een lift haalt mij trillend naar boven; een schok, die mij van mijn teenen tot mijn hoed doorvaart, kondigt de aankomst aan; ik betreed het oord der bestemming.
Een landschap van gewapend beton - wij zijn in oorlogstijd - ontrolt zich onder mijn oogen. Of liever, er ontrolt zich niemendal: dit is de verstarring voor de eeuwigheid, eene verstarring in de rechtste der lijnen, van schoorsteenen die roetdik rooken, van dikmurige kazematten, die als gevangenisjes aandoen, van hardijzeren looverhuisjes zonder loover. Daar is een schraal tafeltje dat uwe nadering afbedelt; een stoel, die gloeit als een marteltuig, ontvangt u; een kellner, die al te beleefd is om rechtzinnig te zijn, komt u met staal-blauwe blikken in de oogen kijken. En gij bestelt, nietwaar, den ijsroom voor denwelke gij hier gekomen zijt.
Gij wacht op uw ijsroom, met het gevolg dat gij te beter de warmte gevoelt. Het panorama van Brussel ligt onder uwe oogen te vergaan als smeltend lood. Eenige kerktorens steken eruit op, alle zijden zwart, behalve ééne die wit flikkert. Vlak bij uwe hand als het ware, recht zich naast u de Congres-kolom als eene reusachtige vulpen. Heel in de verte ziet gij boomenmassa's purperen en gelen. En boven dat alles vliegt eene libel, vurig als de zon-zelve, en die gonst als een horzel, doordat zij een aëroplaan is.
Dit alles, gij voelt het eerst nu, hebt gij, door
| |
| |
hier naar boven te komen, ver van u gebannen. Gij zijt de vereenzaming genaderd, en de angst slaat om uw hart dat zij wel definitief zou kunnen zijn. Stel u voor: die lift kon eens breken, en gij weet niet of er een trap is om weer beneden te komen. Gij ziet rondom u heen: heet-wit staan daar de onvermurwbare schoorsteenen. De kazematten zijn laag en breed; ze zijn van beton, dat geducht gewapend is; er zitten misschien moordenaars in.
Neen, er zit niets anders in dan het aangekondigd orkest. Dat orkest bestaat uit eene dood-zieke piano, eene oude, verweduwde piano, die krankzinnig is geworden. Hoort, zij doet niets anders dan zingen, altijd maar razerig-eentonig zingen, al de walsen die gij in uw leven gehoord hebt: de ‘valse bleue’, waarna de ‘valse rose’, gevolgd door de ‘valse mauve’. Gij ziet de pianiste niet; maar gij weet dat zij ongeveer drie frank vijftig daags wint, en dat ze hier uren aan één stuk al de noten, witte en zwarte, lange en korte, van die armzalig-luchtige walsen aftokkelen moet.
't Ergste is, dat gij met die pianiste niet alleen zijt: geen middel haar, bij schaking uit hare martelende kazemat te verlossen, haar tot hare moeder terug te voeren, haar met wat goud eene eerzame toekomst te verzekeren, vrij van kommer en muziek. Zelfs dàt is u niet gegund: behalve de kellner zijn hier soldaten, natuurlijk Duitsche soldaten. Zij zijn met vacantie, auf Erholung, en doen hun best, het zich zoo aangenaam mogelijk te maken. Zij slurpen, als gij, ijsroom, die zwemt in dikke glazekens, weldra lauw is als slappe thee, en één frank vijftig kost. Eén van die soldaten is er, die wel twee meters
| |
| |
lang is, en het vierkant van het terras afstapt, of hij, als Peter Schlemihl, zijn schaduw verloren had. Helaas, wie heeft hier zijn schaduw niet verloren?
Deze volzin laat mij niet meer los: ‘wie heeft er zijn schaduw niet verloren?’ Ik vind er allerlei philosophische beteekenissen aan. Ik zit er in vast weldra, als binnen het traliewerk dat dit terras omrastert. De zon weegt op mijn hoofd als lood. Om mij heen fladderen twee meisjes van lichte zeden. Een ander meisje, eveneens van lichte zeden, maar anders zwaar van lichaam, als een Romeinsche matrone, gaat schuin over mij zitten. Haar elleboog leunt op haar knie, haar kin op hare hand. Zij kijkt de verten in, en ziet er ernstig uit. Zij zit midden in de schoorsteenen en kazematten, midden in al die geometrisch-rechtlijnige blokken gewapend beton. Zij doet mij plots denken aan de Melancholia van Albrecht Dürer....
Als daar te zelfder tijd een donderslag door de lucht kraakt. In minder tijd dan ik het hier neerschrijven kan, pakken wolken samen, pletsen groote druppels op het terras, dat voor het publiek toegankelijk is. Het publiek vlucht; ik ook. Goddank dat die oplossing kwam: ik zat hier zoowaar tureluursch te worden.
Alleen de pianiste blijft, die eene ‘valse mordorée’ aanheft....
N.R.C., 16 September 1918.
|
|