| |
| |
| |
Op het land
II
Zeden en gebruiken
Brussel, 10 Augustus.
Indien het de gewoonte was....
En waarom, ik vraag het u, zou het de gewoonte niet worden? Het zou de taak van den journalist heel wat verlichten, en zelfs die van zijne lezers. Want: What's in a name? Het is eene vlag, eene vlag hoog aan een mast, die zelfs tegen duikbooten kan vrijwaren. En in het geval dat ons bezighoudt zou het dan ook onmiddellijk inlichten over des schrijvers inzichten, over zijne bedoeling pro of contra, en zelfs over zijne relaties, wat niet alleen voor de politie van nut kan zijn....
Indien het dus de gewoonte was (om deze parenthesis te sluiten), boven een dagbladcorrespondentie eene opdracht te schrijven dan zou het stukje, dat ik hier aan het neêrpennen ben, bovenaan prijken met den naam van Cyriel Buysse, met toevoeging van eenige vleiënde vokabelen. (En komt hij dit ooit te lezen, dan moet hij het er maar voor houden dat ik het waarlijk onder zijne bescherming stel, als een huldeblijk van mijnentwege aan den vader van ‘Het Recht van den Sterkste’ en van ‘Schoppenboer’.)
En ziet ge wel dat die gewoonte meer veld moest gaan winnen?: reeds weten de al te teergevoelige onder mijne lezeressen dat zij zich moeten wapenen met moed tegen de moreele schokken die haar hier te wachten staan; dat
| |
| |
zij zich desnoods op haar stoel kunnen laten vastbinden; dat mijne mededeelingen in elk geval van minder-zoeten aard zullen zijn dan wanneer ik ze, bij voorbeeld, op naam van wijlen Hendrik Conscience zou hebben gedediceerd. Laten zij zelf oordeelen trouwens.
Men zal dan, als eerste mededeeling weten, dat, een goed jaar geleden, op het eigen geboortedorp van niemand minder dan Frans van Cauwelaert, de mulder, zijne zuster en zijn knecht door ettelijke menschenmoordenaars om het leven werden gebracht, omdat bij gebreke van dezen maatregel het onmogelijk zou zijn geweest, genoemden mulder te berooven van sommige begeerenswaardige voorwerpen.
Tweede feit, dat weer op een molen zijne schouwplaats vindt, dewelke molen op nog geen uur afstand ligt van den bovengemelde. Daar krijgen twee broeders twist - het is geen twee maanden her, - ditmaal om eigendommelijke aangelegenheden. Met het gevolg dat de tweede broeder den eerste zijn hartader afsteekt, en.... daarna een verkwikkend dutje gaat doen.
Derde demonstratie, nauwelijks ééne week na het feit nummer twee: iemand, die zeker wel geen rentenier zal zijn, bemorst zijne handen met het oprapen, in eene weide, van hetgeen de koeien er, als gevolg eener voldoende spijsvertering, achterlaten, en wat men, in Henegouwsch-Waalsch met een prachtig-schilderend woord ‘el flatt’ noemt. De boer nu, wien weide, en vermoedelijk ook koeien, toebehooren, - deze boer en dezes zoon, die de heiligschennende daad hebben gezien, grijpen naar hunne bijlen en doen den dader in het zand bijten....
Deze drie gebeurtenissen hebben plaats in het Westen van Brabant. Ik ken er eentje, gelijkaardig en gelijk- | |
| |
tijdig, dat meer in het Noorden dezer provincie speelt. Daar vindt een boer, die toevallig eene zeis hanteerde, even toevallig een vrouwspersoon, die, als Job, gezeten was op een mestvaalt. Daar die mestvaalt nu den boer een eigendom was, en de vrouw er misschien wel andere bedoelingen had dan hare nederigheid te belijden en haar nood te klagen, maakt de boer haar met zijne zeis af.
De dag, trouwens, dat mij dit voorbeeld van doortastendheid verteld werd, zag ik, eveneens in het Noorden van Brussel, een kruiwagen aan mij voorbijrijden, beladen met menschelijke restanten: een in stukken gehakten jongen, die graag andermans aardappelen proeven wou....
Om het reeksje te volmaken met een exempel uit het Oosten van Brabant: niet verre van de kleine stad Thienen wordt een man bevonden - het kan eene week geleden zijn - dewelke, Ruth indachtig, de schaarsche aren las, die het laatste sieraad van een voormalige partij rogge waren. De eigenaar nu van het stuk land liet hem geenszins eene maat graan dragen voor zijne moeder Noemi; hij dreef hem, integendeel, op jacht, zette hem, eveneens met zijn zoon, na (die boerenzonen krijgen tegenwoordig eene mooie educatie!); vallen hem op het lijf, en doorboren hem den schedel met den riek of greep, die hun wapen uitmaakte.
Deze aanminnigheden, waarvan ik het lijstje tot een paar kolommen van dit geëerd blad zou kunnen uitbreiden, en die in het oog springend veel talrijker zijn dan vóór den oorlog, wijzen in de eerste plaats op eene hypertrophie van het eigendomsrecht, en in de tweede plaats, die de moeder is der eerste, op de geldelijke waarde, die sommige landbouwproducten en -benoodigdheden erlangd hebben. Zij is ook moeder van de driestheid, waarmede
| |
| |
tegenwoordig gestolen wordt.
Zal ik weer maar concrete bewijzen geven? Ja? - Welnu, een vriend van mij, dien ik bemin als mezelf, en die, in de streek waar bovengenoemde drie moordgevallen plaats grepen, een oud huis met een ouden tuin bewoont (hetgeen, niet waar, een zekeren moed bewijst), had dit jaar al zijne hoop gesteld in eene partij aardappelen, die hij bij de uitkomende gepoot had (tusschen haakjes: te dien tijde kostte dergelijk plantgoed niet minder dan vier frank het kilo). Hij stak zijne aardappelen op behoorlijke diepte, vulde de putjes waarin ze zaten, en nam zelfs de voorzorg, er eene hegge over heen te trekken, om de sporen van zijn ijver te verduiken. Wat gebeurde hem echter, toen hij 's anderen daags, klokslag zes uur in den ochtend en gedreven door ik weet niet welk voorgevoel, naar zijn, nota-bene dicht-omheinden, tuin ging zien? Er gebeurde dat hij niets meer zag: al zijn goede, dure pootpatatten waren 's nachts gestolen geworden.
De dieven hadden nochtans eene goede reden om mijn vriend's beplantingen dit jaar niet aan te doen: zij waren er namelijk verleden jaar reeds geweest. Echter - het dient gezegd - op een ander tijdstip: op het tijdstip dat de vroege aardappelen rijp zijn, zijnde op den feestdag der H.H. Petrus en Paulus. Op dien dag pleegt men in die streek de eerste nieuwe patatten te eten, en mijn vriend bereidde er zich toe voor, te doen als iedereen, - als hij bemerken moest dat men hem, weêr eens 's nachts, verlost had van den last, zijne vrucht te gaan uitkappen...
Het is trouwens niet ' s nachts alleen dat de heeren en dames dieven opereeren: diezelfde vriend, die overigens nooit veel geluk heeft gehad in zijn leven, wandelde
| |
| |
zekeren dag in gemelden tuin, op het uur dat de klok één uur van den middag slaat; en wat moesten zijne oogen ervaren? Dat drie volwassen vrouwen en twee die op het punt stonden het te worden, bezig waren de perziken te stelen van een aardig krom boompje waar hij ze dag aan dag had zien groeien en kleur krijgen, en waar hij zich eenige levensvreugde van voorgesteld had. En nu denkt gij dat bedoelde vrouwen het op een loopen stelden toen zij waren ontdekt? Geenszins. Met groote waardigheid en volle schort trokken zij mijn vriend voorbij, die te verbijsterd was om iets te zeggen en te wel opgevoed om eene vrouw slecht te behandelen; en toen zij het tuinpoortje genaderd waren langs waar ze verdwijnen zouden, keerden zij zich om, schoten in een schaterlach, opperden over mijn vriend eene meening die ik hier niet neêrschrijven zal maar die hij verdiende, en.... gingen, naar hij vernam, elders hun rooftochten voortzetten....
Maar, vraagt gij mij: is er dan op het Brabantsche platteland geen politie? Hemel ja, er is politie. Er is zelfs vermeerderde politie. Vroeger was er één champetter; tegenwoordig zijn er wel tien, geloof ik, die men stokchampetters noemt, omdat zij met een gaanriet versierd zijn. Er is zelfs, sedert een paar maanden, eene nachtwacht, precies als in het Rijksmuseum. Dat is zelfs heel geestig: op geregelde, goed-vastgestelde uren van den nacht wordt gij door bedoelde patrouille wakker gelachen, want voor een klein gerucht is zij niet vervaard. Wie trouwens geen lust heeft er deel van uit te maken, betaalt vijf frank of zoo, en is er van af. En dit heeft doorgaans tot gevolg, dat de standen er niet zeer in gemengd zijn, en dientengevolge de tucht niet al te grimmig.
| |
| |
Ik wil er trouwens geen kwaad van spreken, de uitwerking ervan zelfs niet in twijfel trekken. Want sedert wanneer hebben dieven en moordenaars eenigen eerbied voor politie? Het te vergen zou waarlijk te veel eischen zijn!....
Stelen is trouwens zóózeer in de zeden doorgedrongen, dat geen politie daar nog iets tegen vermag. Laat ik er, als ‘mot de la fin’ een voorbeeldje van geven. Men vroeg aan een vrouw naar haar man, en waar men hem op dat oogenblik vinden kon. - ‘Is hij misschien aardappelen gaan stelen?’, voegde men er schertsend aan toe. - ‘Neen, dat zou ik niet denken,’ was het argelooze antwoord: ‘de aardappelen zijn immers nog niet groot genoeg!’
N.R.C., 27 Augustus 1918.
|
|