| |
| |
| |
Op het land
I
Natuurkundige aardrijkskunde
Brussel, 8 Augustus.
Toen het duidelijk was geworden, dat de oorlog wel eenigen tijd duren kon en het leven te Brussel meer en meer moeilijkheden opleveren ging, rijpte in het brein van een aantal Brusselaars het ontwerp, de stad voor het land te ontvluchten. Aan dat ontwerp was weinig geniaals, en aan het verwezenlijken ervan weinig bezwarends. Het lag voor de hand, dat het gemakkelijker en goedkooper was, op eigen gewin dan op de gemeentemagazijnen te teren - die trouwens te dien tijde nog niet bestonden; voor bedoelde Brusselaars bestond anderdeels de noodzakelijkheid niet meer, de stad met hun persoon te blijven bevolken; kleine rentenierkens met zeer geslonken inkomen, afgedankte kantoorklerken, staatsgepensioneerden, ministerieambtenaars die zichzelf vacantie hadden gegeven, geen van allen die in de hoofdstad onontbeerlijk was. De verkeersmiddelen waren trouwens te dien tijde van nog zulken aard, dat die hoofdstad in betrekkelijk korten tijd te bereiken was; trams en buurtspoorwegen, die een eind naar buiten leidden, waren overvloedig en goedkoop. Dat is nu wel heel erg veranderd. Een aantal van die buurtspoorwegen zijn sedertdien opgebroken, zoodat het thans uren loopens vergt om de voormalige haardsteden weer te bereiken; het is de eenige reden niet die een goed getal van de tijdelijke plattelands- | |
| |
bewoners weer naar stad dreef: het leven kost tegenwoordig op den buiten even duur als in stad; de eieren gaan er éen frank dertig het stuk, de boter vijf en dertig frank het kilo, en het vleesch vijf en twintig; er komt bij dat vele spaarpotten leeggeloopen zijn en dat menige ambtenaar, die vroeger als dusdanig aanzien genoot, thans blij is een heel gering plaatsje in een of ander steuncomité te krijgen. De uitwijking van vóór een paar jaar is dan ook weer gedeeltelijke inwijking geworden. ‘Bruxelles se repeuple’, zou Victor Hugo hebben gezegd; al is er tusschen stad en land eene wisselwerking gebleven die uiterst
belangwekkend is voor wie van aardappelen en tabak houdt, en waar ik u een anderen keer van vertel.
Voor heden zult gij het moeten doen met het relaas van de wijzigingen, die het land onder den oorlog heeft ondergaan, buiten de schuld om, ik verhaast mij het u te zeggen, van bovengemelde stedelingen. Sommige van de veranderingen zijn van blijvenden, andere van tijdelijken aard. En onder deze laatste zijn er al verdwenen.
Zij waren ook al bijna vier jaar oud, en wij denken er niet aan terug zonder dat eene koude rilling als een beek tusschen onze twee schouderbladen loopen komt. Hij is voorbij, de tijd dat onze akkers doorploegd waren met loopgraven, dat grachten en slooten vol soldatenransels en gebroken wapenen lagen, dat wij de dorpen in lichterlaaie tot puin zagen vergaan. Wij zullen daar voorloopig maar niet aan terugdenken; niet omdat wij per se vergeten willen, maar omdat de schijn-vrede (wij hooren nog immer het kanon) den toeschouwers minder-schokkende, maar toch wel belangwekkende schouwspelen genoeg oplevert, en die, voor heden en voor de toekomst, hunne beteekenis hebben,
| |
| |
die van langeren duur kan zijn dan de oorlog-zelf.
Daar is, in de eerste plaats, het rooien van tallooze boomen. Over andere boomen - beuken en eiken vooral - heeft de bevolking-zelve beschikt. Het is zeer merkwaardig hoe het eigendomsbegrip van wezen veranderd is: verleden winter en den winter daarvoor, was het heel koud, en.... daar waren tallooze stammen, heele boschjes soms, die uitstekende brandstof konden worden. Naar den rechtmatigen eigenaar, die trouwens meestal ver vandaan was, hebben de landbewoners niet gevraagd; zij hebben zich verwarmd, eerst met het eigenhandig uitkappen, daarna met het opbranden van takken en stammen, zoodat belangrijke groepen boomen voortaan van den Brabantschen bodem verdwenen zijn en de natuurkundige aardrijkskunde dezer streek uit dezen eersten hoofde eene belangrijke wijziging heeft ondergaan. - Men liet het trouwens niet bij gerekwireerde notelaars en andere aangeslagen soorten, niet bij beuken en eiken die in den haard zoolang aanhouden en zulke lekkere vlammen vertoonen: daar was nog heel wat hout dat industrieel nut opleverde - populieren en wilgen vooral - die, ik weet niet door wie en ik weet niet met welk recht, eveneens zijn geveld, ettelijke jaren vroeger dan men in vredestijd placht te doen. Zoo zijn er wegen, die men van ver zag, dank zij hun hooge, babbelende canada's en die over een paar jaar ongetwijfeld nauwer- en nauwer-wordende wegeltjes zullen zijn. En aldus ondergaat het land eene wijziging in uitzicht die, naar ik vrees, ook wel een wijziging in rijkdom zal zijn.
Het heeft een gevolg, dat een stedeling niet vermoeden zou, maar dat de tallooze ornithologen onder mijne lezers
| |
| |
zeker zal boeien. Dit gevolg is, dat onze tuinen en boomgaarden vol woudvogels zitten. Er gebeuren verschijnselen, die men anders zelden zag gebeuren: de schuwste beestjes worden tam, en, terwijl de menschen zich beijveren, weêr wilde dieren te worden, zien wij gevogelte, dat wij alleen bij hooren kenden, zich humaniseeren.
Leid, bid ik u, uit deze diepzinnigheid niet af, dat de boeren elkander dagelijks verscheuren. Maar elkander bestelen doen ze toch wel, en daarin worden zij met treffende doortastendheid geholpen door de tallooze wandelaars, die, om nog andere dan gezondheidsredenen, de mijlen afleggen, die de stad scheiden van de aardappel- en tarwevelden. Gij hebt er geen idee van, hoe gemakkelijk het is, bij middel van eene goede schaar eene zekere hoeveelheid broodkoren op te doen. En anderdeels baart het bijna bewondering, te zien hoe tengere stadsschouders den last weten te torsen van heelder balen zelf uitgedolven patatten. Zaterdag zag men zóóveel hagen, die boomgaarden en moestuinen beschutten moesten, tot groote gaten uitgesneden, langs waar men groenten en vruchten naar buiten halen kan. Ja, het communisme heeft zulken vooruitgang gemaakt in hoofden en harten, dat het niet zelden de dieven zijn, die zich het best verdedigen, mocht een eigenaar soms tegen hunne beroovingen eenig bezwaar opperen. - Het heeft als gevolg, dat onze aardrijkskunde een nieuw ‘uitzicht des bodems’ is gaan vertoonen: geen hectare bouwgrond meer, of zij prijkt met een uit planten en stroo gemaakte hut, waar een man zonder al te groot ongemak eene schuilplaats in vinden kan, om 's nachts over zijn goed te waken. Niet dat het zoo heel veel helpt: deze constructies kunnen misschien wat vrees inboezemen
| |
| |
(ik betwijfel het trouwens), maar.... de verdediger, die vaak een eenzame is, heeft geen wapenen: er staat verbod op, terwijl de dief gewoonlijk in gezelschap opereert en het gevaar allang heeft leeren trotseeren.
Wat de landerijen opleveren is anders wel het verdedigen waard, al heet ook alles, of zoo goed als alles, bij voorbaat opgeëischt. De boer mag, zooals men weet, één procent behouden op zijn koren en op zijn aardappelen, - procent, dat heet onvoldoende te zijn, en.... natuurlijk nog kleiner wordt, waar de algeheele hoeveelheid door diefstal vermindert. Hoe het dan komt, dat men op vele plaatsen koren en aardappelen vervangen ziet door andere gewassen, die trouwens ook wel zullen aangeslagen zijn? Men moet boer zijn om er het fijne van te weten: wij, wandelende stedelingen, kunnen alleen gissen, en - ons vergissen.
Het heeft het voordeel, dat het eveneens afwisseling brengt in onze aardrijkskunde, hoofdstuk der landbouwproducten. Wie had er ooit onze Brabantsche akkers beplant gezien met labboonen? Wij kennen thans den weeën zeepgeur der diep-paars bevlekte vlinderbloemen, de vette grijs-groene bladeren, de harde okselpeulen, die de smakelijke vrucht inhouden. Velen hebben ook ontdekt, hoe boekweit er uit ziet. In geen vijftig jaar had men er nog in het westen van Brabant verbouwd, naar mij een oude boer verzekerde; nu hebben wij uitgestrekte velden hooren zingen en sidderen van de bijen, die in dichte zwermen over de rozige bloementrossen hingen, gelijk wij ze hoorden, trouwens, over de veldboonen voornoemd, en over de uitgestrekte partijen koolzaad, die, in veel ruimer mate dan ooit vroeger, hunne gele tapijten breiden tot aan
| |
| |
den horizon. Het zal dit jaar in Brabant een bijenjaar geweest zijn, al heb ik niet gemerkt dat de apicultuur er uitbreiding heeft gekregen.
Maar waarom dan niet in het verbouwen van tabak? - Want tabak spant, onder de, zoo niet nieuwe, dan toch veld-veroverende gewassen, de kroon. Men ziet er overal; geen halve vierkante meter bleef leeg, of de breede bladen gingen hem overschaduwen. Op alle plantsoen ging hij de bovenhand krijgen. Hij ging zelfs zeden en gewoonten van heele dorpen wijzigen.
Maar dit brengt mij op een nieuw hoofdstuk van mijn landelijk-geographisch betoog: dat der ethnographie. En dat zal voor een volgenden keer zijn.
N.R.C., 15 Augustus 1918.
|
|