| |
| |
| |
Brussel bij nacht
Brussel, 1 Augustus.
De Duitschers, wij weten het, bezitten geene zwarte hulptroepen, en de blankheid hunner huidskleur is voor hen als eene verzekeringspolis tegen alle verbazing. Wij Belgen, van onze kant, hoe impressionistisch ook van aanleg en hoe rijk anders aan uitdrukkingsvermogen - hoedanigheden die de bezettingsjaren geenszins vermochten af te stompen -; onze hoofdstad placht steeds te zeer voor verrassingen te zorgen, dan dat wij al te uitbundig aan onze verwonderingen lucht zouden geven, - hetgeen eene zekere waardigheid ons trouwens in de tegenwoordige omstandigheden verbieden zou.
Wijt het dan ook daaraan, dat Brussel nog steeds Brussel heet, en niet, bijvoorbeeld, ‘de Stad der blauwe Lantaarns’, zooals een uitheemsche held van Kipling, deze of gene kleurling of zelfs een doodgewoon Vlaandersch boertje de Belgische hoofdstad zou gaan noemen, viel hij er onvoorbereid en met al de ongereptheid zijner natuurziel in het avonduur of des nachts binnen.
Ik bied het u wel te verstaan niet als een alleenstaand verschijnsel aan. Londen en Parijs zijn ons ook in deze sedert onheuglijke tijden voor; Berlijn is er, naar ik op goede gronden vermoed, niet aan ontsnapt; en zelfs Antwerpen en a fortiori heel het Etappengebied, kenden het, lang voor het hart van ons land zou komen tot een zelfde ervaring.
Toch moet ik er over schrijven, - al kom ik er, vanwege mijne lange vacantie, vrij laat mee voor den dag. Ik moet
| |
| |
er u over schrijven, omdat het, zoo niet zeldzaam, dan toch heel bijzonder is. Brussel zonder kunstverlichting, Brussel-in-het-donker zoodra de zon onder is, ‘dark Brussels’, is wel geen uniek wonder, maar - een wonder is het toch, en een wonder niet alleen voor wie van dit duisternis profiteeren, maar ook wel voor die onbaatzuchtigste der menschen, die men artiesten noemt.
Ik schrijf dit bij helder daglicht (gas- en electriciteit worden steeds schaarscher en duurder, en gisteren nog kwam er een nieuw beperkingsgebod), maar reeds verkneuter ik mij in de gedachte van het schemerwendelingetje, dat ik straks doen zal. De drukke binnen-boulevards, die Brussel van Noord tot Zuid doorsnijden, zal ik niet volgen: zij zijn van al de wegen diegene die onder den oorlog het minste hebben geleden. Vooral bij dagseinde blijft het verkeer er druk. Er zijn nog wel menschen die werken in Brussel; en wie niet werkt, wandelt. Wie werkt nu, en wie wandelt, keert tegen avond naar huis, en dat gebeurt voor zoo goed als iedereen langs die drie knoopen van het Brusselsch leven: Zuid-station, Beur of Noordstation. Het is er zelfs eenigszins gejaagder dan een jaar geleden, en dat ligt aan de trams, die voor dien tijd onhebbelijk veel ‘stilstanden’ hadden, maar nu hunne drijfkracht moeten besparen en ons daardoor dwingen soms een heel eind te loopen voor wij kunnen worden geladen. Die laadplaatsen zijn dan ook meer dan ooit oorden des gevachts geworden, en op sommige uren - middag, val-avond en elf uur 's nachts - kan men er niet zien, dat Brussel zooveel rustiger geworden is, - rust die, ik zeg het u in het voorbijgaan, op een paar dagen na nooit gedruktheid is geworden.
| |
| |
Die gedruktheid: men zou ze, indien zij bestond, vooral moeten ondergaan in de straten, de zeer aristocratische straten waar ik u heden bij schemerlicht door leiden wil. Maar neen: hoe ook verlaten, en al zijn veel der heerenhuizen nu sedert een kleine vier jaar gesloten, zij bieden niet, die straten, dan een zachten en haast zaligen weemoed. Het licht weegt er nog langs de blanke keien, rijst rozig en lila langs de blinkende gevels, teekent in bleekpaars het lijstwerk om deuren en vensterramen. Alle schaduwen zijn verwaasd, gelijk de gezichteinder gulden verpulvert daarginder, over de zware looveren heen van een square. De zeldzame voorbijgangers, die niet haastig zijn, genieten, evengoed als wij. Er is een zeer bijzondere charme aan die weidsche groote-stads-straten en de sobere, gezette weelderigheid van hunne architectuur. Zelfs over dag is het moeilijk, hier gemeene gedachten te hebben; tegen den nacht wordt het nog beter; de stijl der gebouwen, die niet van dezen tijd is, maar van dezen der Fransche Lodewijken, vervult u met de melancholie van zijn statig anachronime. Men eischt, men schreeuwt, men gilt haast om een ‘modernen stijl’, ik, die er bang voor geworden ben - en dat hebben de monsters gedaan die er ons van geboden worden -, ik onderga van die oudere bouworde de les en de leer: zij onderwijst ons in adel en in zelf-respect die, ik geef het toe, niet dan uiterlijk zijn, maar.... toch dat nog voor hebben op onze tegenwoordige, en zelfs vooroorlogsche zeden.
Doch het is vooral als roze en lila-tonen verijlen tot een lichtloos grijs, dat weldra blauwer en blauwer wordt; het is als een harde, vlugge stap de stilte bevolkt en af komt meten. (‘Jantje komt, Jantje komt, Jantje de
| |
| |
lantarenman,’ zongen wij als ik kind was), het is bij definitieven avond dat Brussel zijn nieuw aspect krijgt, dat ons ongetwijfeld lang nog na den oorlog in het geheugen zal blijven hangen. Op afstand, op zeer grooten afstand gaat een lichtje pinken, gaat een nauwelijks-stralend oog open, - een diep blauw oog. Want eerst dan merkt men dat de lantarens tot driekwart-hoofte in translucide blauw zijn geverfd. Alle naar-buitenstralend licht (en het is tot een uiterst minimum beperkt) dient eveneens blauw-omsluierd. Bij dit al is de geheele verlichting, die blauwe verlichting, uiterst schaarsch. En nu wordt gij de prooi - ik kies het woord met opzet, en vrees geen tegenspraak - van de meest-romantische indrukken.
Ik vraag het u in vollen ernst: zijt gij ooit aan zee verliefd geweest? Dan zijt gij ongetwijfeld - de liefde erkent een internationaal recht, ook zonder tractaten of vredesconferenties - dan zijt gij met uw meisje den dijk ontvlucht, waar het vol is van kuiërende menschen en zoetelijk van Weensche damesstrijkjes, en afgedwaald naar het strand, tot dicht bij de zee die rythmisch zingt, en waar nu en dan een ver lichtje pinkt. Ik weet niet of gij welsprekend zijt, maar wensch van harte dat gij het niet waart in die vreemd-beangstigende oogenbikken. De lucht boven uw hoofd wemelde van vage, blauw-sombere weerglansen; de wind bracht u bij vegen de sentimenteele Weensche muziek aan; de zee fluisterde in aanhoudenden slag en weêrslag, als een menschenhart, haar levenszang. Gij waart met uw tweeën alleen, onzichtbaar voor anderen, en heel dicht bij eene oneindigheid. Gij hebt - ik hoop het althans - van die oneindigheid een eeuwig gevoel ontvangen. Misschien waart gij tot niets beters in staat dan wat te
| |
| |
schwärmen; misschien ook hebt gij de ijdelheid van uwe eigen gewaarwordingetjes ingezien, u armzalig-nietig gevoeld, en nochtans.... opgewonden-gelukkig als nooit of nergenns elders. - Welnu....
Welnu, ik overdrijf natuurlijk, ik overdrijf schromelijk: geene enkele straat, zelfs niet de meest-aristocratische der verlatene Brusselsche straten, der straten-met-de blauwe-lantarens, is bij machte u de aandoeningen eener strand-vrijage te bezorgen, en ik kan u niet aanraden, een pas te vragen om er u te komen van vergewissen (die pas zou u trouwens geweigerd worden). Maar geef toe, dat het toch al heel merkwaardig is, zoo een eenvoudig mensch als uw dienaar, die van alle fantasie vrij is, op drentelende wandeling door een slecht verlichte stadswijk, vanwege die verlichting zulke buitengewone herinneringen in zich opduiken voelt.
De indruk is trouwens, zoo niet vluchtig, dan toch kort van duur. Er is in den mensch, naast zijn gevoelder-oneindigheid, ook dat-van-het-lichaamsbehoud. Zooals er, naast de aristocratische wijken, fabriekswijken liggen. In dat soort wijken, tusschen de hooge, zwarte, grimmigleelijke huizen-blokken, vierkant-brutaal als het kwaadzelf, krijgt men vaak het gevoel, dat men er maar liefst niet te lang moet verwijlen. Het gebeurt, dat men den overkant der straat niet ziet. En dan is er niets zoo gemakkelijk dan de voorstelling, dat zich een deel der dikke duisternis onhoorbaar losmaken gaat, zich zonder gerucht op u gaat laten vallen en u worgen zal nog voor gij den tijd zult hebben het door de politie te laten constateeren. - Er gebeuren te Brussel niet zoo heel veel meer moorden dan in vredestijd. Hewel, rechtuit gezeid, het verwondert
| |
| |
mij; en ik beken zelfs, dat ik, indien ik een moordenaar was....
Ik ben echter geen moordenaar. Ik ben integendeel een Brusselaar, die, te uwen behoeve en omdat het bij ‘Brussel bij nacht’ behoort, zooals duizenden anderen 's avonds een theater of een bioscoop bezoekt, niet om u het schouwspel te beschrijven, maar om een nachtelijk kijkje te hebben op de middenstad, na afloop van de vertooning. Met uw goedvinden zullen wij weer de binnenboulevards ontwijken: het deugt er niet voor uwe zeden, bijaldien gij deze zuiver wenscht te bewaren en gij zwak van karakter mocht zijn, want het wemelt er van wat een vriend van mij, die van beeldspraak houdt, ‘lichte sigaren’ pleegt te noemen. Wij gaan liever langs de Nieuwstraat, Brussel's Kalverstraat, die onder den oorlog geducht geleden heeft, juist omdat zij eene handelstraat is, en.... er 's nachts tegenwoordig ‘Rembrandtiek’ uitziet, om een woord te gebruiken van een ouden vriend die eveneens van beeldspraak, en nog meer van kunst houdt. En inderdaad, gezien van aan de Groote post, is de Nieuwstraat een trechter geworden van aanzuigende duisternis, een trechter.... waar stroop door vloeien zou, dikke, donker-bruine stroop, met fluweelige toon-diepte en nu en dan eene vage glanzing. Zij ziet er uit, die Nieuwstraat, als....
Maar, neem me niet kwalijk: het is voor de Belgen elf uur geworden, hetgeen voor de Duitschers twaalf is. Onze tram wacht op ons; neen: hij wacht niet, en - hij is de laatste. Willen wij op een deftig uur thuis komen - alle café's zijn overigens gesloten, - dan zullen wij er plaats in nemen, in die, ook al slacht-verlichte, tram, waar de gloeilampjes een even-eens-blauw kapje kregen en de
| |
| |
ruiten van geblind zijn. Van ‘Brussel bij nacht’ zullen wij vandaag niets anders zien: misschien vertel ik u een ander maal hoe ellendig het zijn kan, er door de straten te slenteren, als iedereen braaf slaapt, en gij-zelf geen bed kunt vinden. Want dat is mij eens gebeurd, mij Brusselaar, die hier nochtans een thuis heb, en in dat huis ‘tout ce qu'il faut’ om te slapen.... Dit zal echter voor een anderen keer zijn.
N.R.C., 13 Augustus 1918.
|
|