| |
| |
| |
Brussel bij dag
II
Brussel, 25 Juli.
Ik heb u medegenomen door Brussel's straten, i het gewijzigde uitzicht, de nieuwe gestalte ervan getoond, u gewezen hoe de levensvoorwaarden, die wij ondergaan, ons aan de plastiek onzer stad steeds nieuwe verrassingen, steeds gewijzigde gedaanteverwisselinngen doen ontdekken.
Maar, niet meer dan wij dood zijn, is Brussel eene doode stad geworden. Binnen het decor beweegt zich het leven, en dat leven is voorloopig, en voor wie de binnenlandsche politiek te vergeten vermag, een blijspel. Gij zoudt het mij terecht kwalijk nemen, zoo ik u 't genot daarvan ontzei. Dus leid ik u binnen in de, zeer gulle drastiek van het tegenwoordige Brusselsche leven.
Een blijspel. Althans in schijn? Een schijn, waar ik het echter bij hou, om de dubbele reden, dat de kern, de ondergrond, het innerlijke wezen, de geest en de ziel van dat leven u voldoende bekend zijn en dezelfde blijven, terwijl het uiterlijke verschijnen, de gebaren, het woord, de verkleeding ervan steeds veranderend, steeds vol verbazende en verschalkende tooneelen zijn die u boeien, minder om hun inhoud dan om hun vertoon. Dat we om dat vertoon weleens den inhoud vergeten: gij kunt het met strengheid beoordeelen, maar ik verzeker u, het is een weldaad. Behalve dat wij nu eenmaal een decoratief volk zijn, belust op veranderlijke schouwspelen, kinderlijk genoeg om gretig een schoonen schijn boven een ernstig wezen te verkiezen (en dit kunt gij nu weer doodjammer vinden, maar dat daar
| |
| |
maar heel weinig aan te veranderen is, zou nu juist onder dezen oorlog diensten bewijzen), - behalve de erkenning der Brusselsche lichthartigheid, die een natuurlijk bestanddeel van de Brusselsche geaardheid is, is daar de overweging dat het zeker thans niet gewenscht kan heeten, in zak en asch te gaan zitten, en van het Boek Job een dagelijksch referein te maken, hoe waardig en voorbeeldig zulks wezen mocht. Want er is, nietwaar, dat dergelijke houding een bedenkelijk ziekteverschijnsel zou wezen, op eene verzwakking althans, en zelfs op een geestelijke verlamming zou wijzen die ten zeerste te betreuren ware. Eenige maanden geleden maakte een Hollandsch criticus er sommige Vlaamsche litteratoren op nogal smadende wijze een verwijt van, dat ze onder den oorlog waren blijven schrijven en uitgeven, en dan nog wel dingen die met den oorlog niets te maken hadden? Weliswaar vond hij als wettiging de verveling die in België heerschen moet en zelfs den nood waar men er zich in bevindt. Maar dat was, naar zijn oordeel, geen reden om de wereldramp onopgemerkt en met luchtigheid voorbij te gaan. Daardoor bewees die criticus, eenvoudig niets te snappen van wat hiet in België omgaat. Het is niet meer uit verveling, en het is ook niet om den broode alleen, dat bedoelde Vlaamsche schrijvers, en met hen alle arbeidende Belgen, hunne bezigheid weer opgenomen hebben; het is geene lichtzinnigheid zoo zij buiten den oorlog om weer aan werken denken: het is uit niets anders dan uit verweer tegen den oorlog; het beteekent niets meer dan dat zij niet wenschen onder te gaan, en daartoe geen beter middel bezitten dan het hoog- en zuiver-houden van hunne geestelijke onafhankelijkheid. Wat heeft men, in Holland zoo goed als in Vlaanderen, gesold met den
| |
| |
geest van Uilenspiegel, dien geest die nooit sterven kan! Maar waarlijk, de leus is voor ons nog iets meer dan een literair tremolo; zij heeft eene diepere, eene breedere, vooral eene meer ernstige beteekenis dan de ‘panache’ van Cyrano de Bergerac. Zij behoeft nog geenszins eene bravade in te houden, om echt te zijn. En al dezen - ze zijn zeer talrijk, al verschijnen zij niet allen op het podium der openbaarheid - die in stilte en naar hunne beste krachten hun werk doen, ook ver van het marktgeschreeuw, met de diepe overtuiging dat zij de toekomst voorbereiden: zij zijn Uilenspiegel's geest even-diep bewust als dezen wier aanleg drijft tot luchtruchtig commentarieeren van helaas nog steeds actueele aangelegenheden.
Het Brusselsche publiek intusschen, dat zich trouwens allerminst van klagen onthoudt, blijft van Uilenspiegel's geest toch in de eerste plaats de joviale zijde vertoonen. En dat is nog iets anders dan Figaro's lachen, dat huilen vreest te worden. Het is veel meer de zeer natuurlijke keus tusschen de twee zijden, die aan elke zaak te vinden zijn: de keus van de lichtzijde, de lichte zijde, de verlichtende zijde. Drie jaar geleden al - het is reeds zoo lang dat ik het hier nog wel eens herhalen mag, - vertelde ik u de rol, die de caricatuur in ons leven was gaan spelen. Geillustreerde weekbladen hebben wij niet meer, althans geene van satirieke aard, en dat is goed te verklaren. Maar, met een terugkeer tot de oudste tijden, tot den tijd althans van Pasquino en Marforio, ziet men ten onzent zoo wat overal spotprenten uitgestald, waar ons tegenwoordig leven dag aan dag in bijgehouden wordt, uit dien lichthoek beschouwd. Wie van deze spotprenten - zij zijn zeer primitief uit de hand geteekend en ‘verlucht’ - wie van
| |
| |
deze spotprenten eene verzameling heeft aangelegd, zal later van den oorlog niet alleen een eigenaardig souvernir hebben bewaard: hij zal een ethisch monument bezitten, dat niet alleen van historisch, maar ook van geestelijk belang zal wezen. En die geest, waar thans om gesmaald wordt, zal eens daags misschien niet minder dan bewondering wekken.
Een beschrijvend bijhouden van deze prenten zou eene reeks genoeglijke ‘correspondenties’ uitmaken. De laatste in de rij geven een paar gevallen aan uit ons dagelijksch leven, die er het laatste nieuws van uitmaken. Ik geef er u geen beschrijving van: ik wijs alleen op de onderwerpen.
En dan het allereerste, want allerbelangrijkste onderwerp: le ventre de Bruxelles. Daar voor te zorgen is een probleem, dat niet alleen heel de vrouwelijke, maar zelfs een goed deel van de mannelijke bevolking der hoofdstad niet alleen reflecteerend, maar zeer achtief bezighoudt. Een probleem, dat in ons sociaal bestaan als eerste gevolg eene grondige wijziging heeft gebracht: voortaan is de plaats der vrouw niet meer binnenshuis; zij is, voor ruim de helft van den tijd, erbuiten. - Gij weet, gij die den zelfden weg te bewandelen begint, - gij weet dat wij zoo goed als onder communinstisch regiem leven. Ons kaart-systeem is, verzekert men mij, niet zoo uitgebreid als het uwe, maar toch wel wat meer ingewikkeld, in dezen zin dat eene zelfde kaart voor diverse artikelen moet dienen. Zoo krijgt men spek op eene boterkaart, misschien wel schoensmeer op eene suikerkaart, en in elk geval de meest-heterocliete zaken op de minst-verwachte kaartaanduidingen. Maar genoeg hierover: het is alles behalve nieuw. Nieuw is zelfs niet, dat de lange rijen, die voor gemeente- | |
| |
magazijnen en burger-restaurants op hunne dagelijksche, wekelijksche, of veertiendaagsche porties staan te wachten, -dat de lange rijen, zeg ik, voortaan niet meer uit uitsluitend-staanplaatsen bestaan: van bij de eerste zomerhitte heeft man mogen zien hoe dames uit de meer-begoede standen zich voortaan naar bovengemelde winkels begeven, voorzien van een dier lichte vouwstoeltjes, die het sieraad uitmaken van het strand onzer badplaatsen (laat mij, bid ik u, den waan over dat die stoeltjes er nog stan). Bewuste dames dan, beladen met hun stoeltje, trachten een voordeelig plaatsje te veroveren, en korten den tijd, meestal met een haakwerkje en onder gemoedelijk gepraat over de nooden van den dag. Maar, zooals ik zei, ook dit is al eenige maanden oud. Wat echter allernieuwst is: de uitbreiding van den gemeentelijken sanitairen dienst tot op gemelde stationeerende dames. Het is immers geen
dienstbodenwerk meer (want wie heeft nog dienstboden?), de communistische waren af te gaan halen; de corvee tast zelfs onze aristocratie aan, en.... deze is men attenties schuldig. En zoo gebeurt het - ik heb het met eigen oogen gezien - zoo gebeurt het dat, waar eene der zelfs zittende mevrouwen het in de rij te benauwd krijgt, de van-wachtzijnde politieagent op haar toesnelt en onder haar neus het flesje zwavelaether houdt, dat de bevoegde gemeentedienst hem voor dit doeleinde heeft toevertrouwd.
Niet de gemeentemagazijnen: wat nog overblijft van vrijen handel biedt mij stof tot het malen van een ander straattooneeltje. Ook dit is actueel: het gaat om versche groente. Groenten komen van den boer; deze brengt ze op de markt, en het is op de markt dat de zuinige huismoeder ze bij voorkeur koopt. Nu verkoopt de boer zijne groenten
| |
| |
tegen zeer hoogen prijs, en de man - of de vrouw - op de markt tegen nog hoogere, al zijn ook op groenten maximum-prijzen gedecreteerd, waar zich echter niemand om bekommert, zelfs niet de zich gefopt-achtende kooper. Want, dit dient erkend, eene keerzijde van onzen onafhankelijkheidszin is onze hekel aan maximum-prijzen, al zijn wij van dien hekel de eerste slachtoffers. Ditmaal maakten de groenteverkoopers het al te bont, het leger der verbruikers stond op, kramen werden leêggeplunderd, en weldra zag men de boeren hunne waar gewapenderhand verdedigen. Men verkoopt ook groenten in winkels: daar ging het er gansch anders toe. De nieuwe worteltjes en jonge erwtjes werden er eenvoudig verstopt, kwamen niet te voorschijn dan na betaling van de geëischte prijzen, - nog hooger dan op de markt. En ook hier moest de politie tusschenkomen. Echte ontdekkingstochten werden door haar ingericht. Men zag politiemannen, aan het hoofd van heel een stoet huisvrouwen, van winkel tot winkel trekken, er alles onderste boven gooien tot de verstopte waar aan het licht was gebracht, en daarna verkocht tegen de vastgestelde prijzen. En zoo kostte het een helve dag loopen achter een politieman aan, om zich eene bloemkool te verschaffen, die een frank vijftig kostte. - Thans is dit alles, goddank, vereffend. Al heeft de vrije handel het wéer maar eens voor het collectivisme moeten afleggen. Zelfs op de markt is het werkstaking. En toen ik daar gisteren-ochtend voorbijkwam, zag ik er op de kraampjes geene felkleurige waren meer. Maar ik zag, in eene groote ronde, de dikke groentevrouwen ‘Pater gij moet kiezen’ dansen, en met zulke uitbundigheid, dat de rokken wapperden en de straten galmden als van heldhaftigen oorlogszang.
N.R.C., 1 Augustus 1918.
|
|