dig stutblokken tegen gemetseld. Een aestheet der Sint-Lukasschool zal natuurlijk spreken van gebrek aan stijlgevoel: die baksteenen schuine ‘contreforts’ zijn inderdaad niet den stijl der kerk. Maar zij zijn het Leven, het sterke Leven, het stuttende Leven. Zij zijn Liefde, zij het misschien brutale liefde, - beter in elk geval dan gevoellooze, futlooze mooidoenerij. En daarin openbaart zich weêr een trek van het Gentsche karakter, dat tot den grond der zaken doordringt en niets zoozeer haat als gevoelerigheid, als laffe uiterlijkheid....
Het brengt mij zoowaar tot mijn onderwerp, dat bestaat in de vraag: hoe gedraagt zich het Gentsche volk onder de etappebezetting? Die vraag kan ik, evenals voor wat het aspect der stad betreft, bemoedigend beantwoorden. Gent houdt zich goed, - met een zeldzame soberheid in de zeden. Zeker, het is de Brusselsche luchtigheid niet, het negeeren haast van den druk, het afwijzen met een kwinkslag, een oppermachtige ironie, van het vreemde gezag: Gent is daar van nature te wrokkig voor, te ruig, te weinig soepel; maar het bezit boven Brussel eene grootsche eenheid in den eigen aard, kantig maar onverzettelijk, die het vertrouwen geeft in zich-zelf, genoeg om aan opstandige aanvliegingen te weerstaan. Ik heb daar ook al een goed voorbeeld van, dat ik u reeds in mijn derden Gentschen brief aankondigde. Men leest namelijk sedert een paar weken op de Gentsche muren een verordening van Hertog Albrecht von Württemberg, generalchef van het etappengebied, met als eerste kapittel het volgende: ‘Personen die in staat zijn te werken, kunnen tot werken - ook buiten hunne woning - gedwongen worden, zoover zij tengevolge van spel, dronkenschap, ledigheid, vrijwillige