de manschappen, zooals men zich in de Etappe denken zou: hij was lichter, levendiger dan te Brussel.
Wil het zeggen, dat de gedruktheid niet bestaat, dat de tucht minder zou zijn dan in het General-Gouvernement? In schijn, waar het hier om gaat, was het althans zoo. In werkelijkheid natuurlijk anders. De gedruktheid laat ik er voor heden buiten; wat tucht betreft, kan ik wel zeggen, dat hij er in wezen is.
Een voorbeeld ervan levert mij het plastisch, onbeweeglijke stadsuitzicht, waarop ik even overstap. Er is namelijk in Gent een maatregel getroffen, die ieder, welke het Gentsche volkskarakter eenigszins kent, zeker toejuichen zal. Dat karakter is norsch en kitteloorig, ‘fiévreux, redoutable et narquois’, gelijk Verhaeren het merkwaardigraak uitdrukt. Toen op 12 October 1914 de Duitschers Gent binnenrukten, om er te blijven, was mijne eerste vrees: botsing tusschen de Gentsche bevolking en den bezetter. Daar is, den goden dank, niets van gekomen, eenvoudig omdat men den soldaten den toegang tot de meeste drinkgelegenheden ontzegd heeft. Niet alleen werden er te Gent ruim tweeduizend herbergen en koffiehuizen gesloten: op zeer enkele na, die ‘nur für Heeresangehörige’ voorbehouden zijn, leest men aan het raam der tallooze anderen: ‘Für Heeresangehörige verboten’; en verboten is dik onderlijnd, en - men gaat er haast met de Heeresangehörige, wie toch niemand recht op dorst ontkennen kan, compassie om krijgen....
Die aanplakbiljetten, zwart of wit, zijn niet de eenige plastische wijziging, of verrijking, die Gent heeft ondergaan. Gent is eene door en door Vlaamsche stad, die, naar mij onder dit bezoek is gebleken, Vlaamscher en Vlaamscher