| |
| |
| |
[1917]
Nieuwe Fransche boeken
Na twee jaar en meer, zal zeker niemand mij, en anderen het genot ontzeggen, of de behoefte ten kwade duiden, den oorlog te ontvlieden in boeken: dat wij het thans weêr kunnen in volle overgave, en zonder dat de oorlog ons telkens midden in lectuur, storen komt en opeischen, is een teeken en waarborg van de onvergankelijkheid des geestes en, misschien van de verschrikkelijke ijdelheid van het tegenwoordige wereldgebeuren. Er boven uit te kunnen rijzen zonder dat de angst u telkens weêr naar beneden haalt, zooals onder de eerste oorlogsmaanden: het moge afslijting van onze gevoelsvermogens beteekenen, - het stemt niettemin dankbaar: dankbaarheid van den drenkeling, die zich redden voelt. Te dankbaarder nog dan, als het boek u door zijn inhoud niet middellijk of onmiddellijk aan den oorlog herinnert.
De oorlogsliteratuur is anders in Frankrijk niet minder omvangrijk dan in Duitschland: ik zei het u reeds, en dat zij daarenboven boeken biedt, die het gewoel overleven zullen, niet alleen als document: ook als kunstwerk of als werk der gedachte. Zulke boeken dienen hier besproken, en ik zal zeker niet nalaten het te doen. Maar mij trekken voor 't oogenblik eerder déze boeken aan, en ik behandel ze dan ook in de eerste plaats, die met den oorlog niets gemeens hebben: ze leiden naar, ze spreken van een verleden, dat u, als mij, ongetwijfeld liever is dan den tegenwoordigen tijd, en trouwens meer, althans voorloopig, van levenswaarde blijft.
Jammer maar, dat het eerste van die niet-actueele
| |
| |
geschriften, dat ik hier vermelden zal, in zich zoo weinig waarborgen van bestendigheid, en zelfs maar van leven bevat. Is het, dat het onderwerp dan tóch nog te dicht bij ons staat, literair nóg te actueel is, dan dat de schrijver het in den tijd definitief bevestigen zou? Ik geloof het niet, en wil probeeren u te zeggen waarom.
Ik heb het over het lijvige, imponeerende, tweeledige boekdeel, dat André Barre, ‘docteur ès lettres’, gewijd heeft aan ‘Le Symbolisme’, als een ‘Essai historique sur le mouvement symbolique en France de 1885 à 1910’, waar hij eene ‘bibliographie de la poésie symboliste’ aan toegevoegd heeft (Paris, Jouve et Cie. Als jaar van uitgave geeft het voorwerk 1911, de omslag 1912 op, terwijl de Fransche bibliografieën het bij mijn weten eerst in 1915 vermelden, zoodat het vermoedelijk eerst dàn op de markt is gebracht).
Het onderwerp is dus wel nog zéér actueel, hoe sommigen het symbolisme ook voor dood verklaren, terwijl ik meen, dat het eerst nú zijne gaafste vruchten afwerpt. Kan dat actueele de reden zijn van een, ik zal niet zeggen onjuist, maar onkundig en verward oordeel? Integendeel, want het feit, dat men middenin gebeurtenissen en gedachtestroomingen staat kan wel aanleiding zijn van verkeerd begrip, maar ontneemt alle recht op onkunde, en zelfs op verwarring aan wie zich als een historicus aanmeldt. Partijdigheid is in deze.... menschelijk; gebrek aan kennis echter, en aan de ordening daarvan, aan den geleerde stellig onwaardig. Drift vóór of tégen is natuurlijk en in vele gevallen schoon; mangel aan wetenschap en wetenschappelijkheid niet te verdedigen. Maar in ons geval is juist het merkwaardige, dat het den heer Barre zelfs
| |
| |
aan drift ontbreekt. Zoodat zijn zwaar boek, 414 plus 294 octavo-bladzijden, meer dan welk ander het ‘denk er om, wantrouwig te zijn’ der ouden in het geheugen roept, en dat wantrouwen rechtvaardigt.
Ja, den schrijver over zulk hedendaagsch, en veel besproken, onderwerp ontbreekt het blijkbaar aan passie, en zelfs misschien aan vooringenomenheid. Om het beter te zeggen: het ontbreekt hem aan liefde. Een leerling van wijlen Emile Faguet en van Gustave Lanson, aan wie de twee deelen onderscheidenlijk opgedragen zijn, draagt André Barre in zijn arbeid wel het merk van de koele dorheid der ‘Ecole normale’, zooals, o.m., deze twee leeraars ze hebben helpen maken; hij mist, behalve dezer smaak, hunne uitgebreide kennis, en zijn boek verliest aldus in zekere mate het documentair belang, dat het zou kunnen hebben. Het bibliografisch deel is zeker veruit het beste, vooral het nuttigste: het is echter onvolledig en slordig opgesteld; zoo wordt Richard Dehmel er herhaald Dehnel genoemd, en de titel- en naamopgaven van niet-Fransche publicaties worden niet minder-onbarmhartig verminkt; maar zelfs de Belgische dichter Iwan Gilkin, laureaat, meer dan ééns, der Académie française, en die de heer Barre dan ook wel zou moeten kennen, was het dan ook slechts bij naam, heet er tot tweemaal toe: Ivan Gilquin, - lapsus die een staaltje biedt van de betrouwbaarheid dezer bibliographie.
Met het eigenlijke, lange, essay, dat evenzeer aesthetisch als historisch is bedoeld, is het echter nog veel slechter gesteld. Wèl kan het de belangstelling wekken, waar het, tot in de middeleeuwen, de geestelijke voorouders der symbolisten van gisteren naspeurt. Hoe het
| |
| |
echter, behalve zijn willekeur, die vaak niet is te wettigen, het onbegrip van den schrijver kan verraden, moge hieruit blijken, dat onder die voorvaders.... Sainte-Beuve wordt genoemd als één der consequentste. Waarom? Omdat Sainte-Beuve zich eens, in zijn Joseph Delormetijd, bezondigd heeft aan een zéér cerebraal gedicht, dat eene fantazie is op de gele kleur: overdrachtelijk prototype, meent nu onze auteur, nog vóór Baudelaire's ‘Correspondances’, van Rimbaud's ‘Sonnet des Voyelles’, en van al de instrumentistische praestaties van René Ghil's volgelingen! Kan er wel een beter bewijs van 's schrijvers schoolvosserigheid? - Lezenswaardig ook de bladzijden, gewijd aan ‘Les milieux symbolistes’; al gaat het toch waarlijk niet aan daar al de ‘cercles’, die hij noemt en uitvoerig beschrijft, zoodat per slot blijkt, dat men er slechts heel enkele symbolisten en zelfs decadenten in aantreft, voor te houden.
Kan de beruchte ‘Chat noir’ gelden voor een ‘milieu académique’, omdat de latere académicien Maurice Donnay er debuteerde, of voor een ‘milieu ministériel’, omdat minister Couyba er eens liedjes zong? - Het hoofdstuk over de symbolistische tijdschriften heeft zeker zijn nut; waarom echter moet ik onder de Belgische periodieken de vermelding missen van ‘Le Réveil’, die toch wel van beteekenis is geweest, en zelfs van ‘Le Coq rouge’, die hier eens der symbolisten vlag tegenover de verouderde ‘Jeune Belgique’ hooghield? - Het heeft zijn belang, verder van de struikelblokken te vernemen, die de jongere dichters op hun weg ontmoetten, en hoe zij er zich tegen verdedigden in betoog en manifest. Maar is het, anderdeels, niet al te ver gaan, en weer een bewijs van de stompe
| |
| |
kortzichtigheid des auteurs, in allen ernst Huysmans' Des Esseintes als hun archetype, en vooral de bekende ‘Déliquescences’, eene parodie immers!, als hun ‘chaperon’ te noemen? Dan maar liever Nordau's uitlatingen over hun ontaarding als de Bijbel hunner aesthetica!
Over die aesthetica, of liever over de aesthetica hunner aanvoerders - Verlaine, Mallarmé, Moréas, - en hunner voornaamste vertegenwoordigers - te veel om hier te vermelden, en trouwens weer zeer willekeurig en zonder voldoenden kritischen grond gekozen -, is André Barre uitvoerig genoeg. En ook wel conscientieus. Zóó conscientieus, dat hij de dichters dikwijls zelf aan het woord laat. Maar hoe gevaarlijk zulk spelletje, en hoe weinig wetenschappelijk! Want hoe vaak gebeurt het niet, dat een schrijver zich over de beteekenis van zijn werk vergist, en dat het werk de inzichten tegenspreekt, althans vervormt naar mysterieuze wetten!....
't Ergste wordt het echter als het op coördineeren aankomt, het tot-eenheid-brengen der diverse verschijnselen, zonder hetwelk immers van geen literaire school spraak kan zijn. Dán vooral merkt men, hoe weinig de heer Barre van het streven, en minder nog van de dichterschap der besproken symbolisten heeft gesnapt; met hoe weinig medegevoel, hoe weinig liefde hij hun verzen heeft gelezen. Dat koude en ledige, hetwelk secuurheid-zonderscherpte tot eenige deugd heeft, blijkt zelfs, en misschien in hoofdzaak, uit de schifting, die de geschiedschrijver zich heeft opgelegd: het doodt tot zijn kritisch vernuft toe. Hoe anders te verklaren, dat een Charles Guérin volkomen verzwegen en zelfs onvernoemd blijft, terwijl een Georges Rodenbach, als een representatief
| |
| |
meester in het lange en breede behandeld wordt? Guérin is trouwens de eenige niet, die vergeten blijkt: zulke vergetelheid strekt zich, bij voorkeur zou men zeggen, over een aantal Belgisch-Fransche dichters uit, die onder de oorspronkelijkste der symbolisten zijn, zoo Max Elskamp. Terwijl de schrijver het uitvoerig over een aantal dichters heeft, die met het symbolisme niet de minste verwantschap vertoonen.
Maar wat het symbolisme eigenlijk is, of is geweest, of is geworden (waar het in dit boek toch eigenlijk om ging!) komt vooral niet tot zijn recht. Wél stipt de schrijver, en gij merkt er onmiddellijk zijn oppervlakkigheid aan, - wel stipt hij in zijn ‘Conclusion: le bilan du symbolisme’, vier hervormingen aan: ‘réforme poétique, réforme prosodique, réforme syntaxique, réforme lexicographique; maar hoe blijft dat alles het werk van een middelmatig ‘normalien’; hoe weinig benadert het den geest van het eigenlijke symbolisme; hoe weinig komt die geest er in tot uiting! Liever dan nog ‘Le Symbolisme’ van Adolphe Retté, al is het maar een verzameling van soms muffe anecdootjes. Liever vooral de bundels gedichten, koorts onzer avonden, toen eene geestdriftige jeugd er eene schoonheid voor 't geheele leven uit dronk....
Ik zei het: een boek, liefdeloos, onkundig en verward, en daarenboven onvolledig en onbetrouwbaar: geen aanbeveling voor een ‘essai historique’, die, op zijn best, een mislukte poging is.
De onvoldaanheid over het werk van André Barre maakt te grooter de vreugd, dat ik u hierbij als een liefdevol, grondig, methodisch boek ‘Stendhal et le Beylisme’, door
| |
| |
Léon Blum (Paris, Ollendorff, z.j.), aankondigen en aanbevelen mag. Met welke stralende klaarheid, niet te bereiken dan door grondigheid des inzichts na volledige en onbaatzuchtige overgave, wordt het figuur, dat zoo ingewikkeld scheen, van Stendhal ons voorgesteld. Welke elegante kracht van ontleding, welke sobere zekerheid in de voorstelling, maakt ons vergoelijkend- en aanneembaar-duidelijk wat ons den schrijver van ‘Le rouge et le noir’, steeds belangwekkend, soms weleens onsympathiek deed zijn! Met het werk van het definitieve en de overredingsmacht van het volledig-levende schenkt ons Léon Blum een beeld van Stendhal, waar wij, bij herlezing van dezes boeken, telkens aan terug zullen denken als aan een licht dat ze bestraalt, en zonder hetwelk wij telkens in het duister zouden moeten zitten: ik zelf heb de proef ondernomen, en telkens heeft het mij verrast, hoe onweerlegbaar meestal, hoe aannemelijk steeds, en steeds ook hoe doorvoeld en doorschouwd het oordeel van Blum en zijn commentaar waren.
Stendhal: een lyricus, die het koppig aangaat, zich niet uit te willen drukken dan in haast mathematische formules; de man die zich geheel en in zijn gestadige autonomie uitdrukt in de twee woorden, die hij steeds op de lippen heeft: Espagnolisme en Machiavelisme; dien men het best leert kennen in zijn theorie der liefde en de wijze waarop hij ze in praktijk stelt: schuchtere, die niet tot handelen komt dan uit ‘amour propre’, de schrijver van boeken, waarvan hij het onderwerp toevallig hier en daar opraapt en dat hij niet eens behoorlijk tot eigen doeleinden verwerkt - voor wien het er vooral op aankomt wat hij er aan eigen jeugdervaringen in verwer- | |
| |
ken zal (en geeft mij zulks het recht niet hem een lyricus te noemen?), maar die, - hij die in zijn jeugd hartstochtelijk aan wiskunde deed, - vooral prat gaat op zijn woord-uitvindingen als ‘cristallisation’ en ‘imagination renversée’ vanwege hunne stiptheid en haast-wetenschappelijkheid; de eeuwig-jeugdige, de onverwelkelijke gemoeds-‘adolescent’, die schreef: ‘Le pire malheur qui pourrait m'arriver, c'est que les hommes devinassent ma passion’, maar er aan toevoegde: ‘C'est par là que je suis venu à avoir de l'esprit’; de angstige, die vreest voor spionnen, zoo de omstandigheden, waarin hij verkeert, als om de intiemere roerselen van zijn gemoed, en die zich trouwens niet inhouden kan, dagboek op dagboek te vullen, - voorvader tevens van den modernen ‘romancierpsychologue’, wien hij zijn werkwijze nalaat, en vooral de beteekenis van het uitzonderingstype wijst, maar die den mond steeds vol heeft van Redelijkheid en Logica als de eenige literaire stelregels; apostel der geestelijke exaltatie, waar hij tevens een voorbeeld van is, maar die Chateaubriand haat en uitscheldt om zijn geexalteerden stijl: het zijn tegenstrijdige kenmerken, waar ik hier helaas niet verder over uitweiden kan,
welke absurd zouden schijnen, indien ze niet zoo levens-echt waren, en die de oprechtheid van Stendhal, welke hij zoo koortsachtig nastreefde, lyricus, die hij was, waar hij trouwens als empirist en sensualist niet buiten kon, maar waar de rationalist voor duchtte en per slot onder leed, die de oprechtheid, zeg ik, van Stendhal, naakt tot het cynisme toe, tot een literair verschijnsel niet alleen, maar tot een toonbeeld van verrassende, maar complete menschelijkheid maakt.
| |
| |
Dit zal wel de reden zijn, waarom Stendhal door zijn tijdgenooten over het hoofd werd gezien, en zelfs door een vriend als Mérimée niet volkomen begrepen. Het is tevens de reden, waarom het nageslacht hem niet alleen recht liet wedervaren, maar op een voetstuk plaatste, waar de schrijver, levend, zeker wel op geduizeld zou hebben.
Wie hem het eerst opnieuw ontdekten, nadat hij tientallen jaren reeds sliep in vergetelheid, waren Sarcey en Taine. Dit moge bevreemden: verklaarbaar is het echter onmiddellijk door de zucht van Stendhal, telkens uitgesproken, naar logica. Vond Taine, wiens bewondering later merkelijk verkoelde, niet een voorlooper in wie verklaarde: ‘à tous les trois degrés de latitude, la musique, les paysages et les romans devraient changer’? Het volle begrip van Stendhal's beteekenis kwam echter alleen, toen men het naturalisme eenerzijds, de ‘écriture artiste’ anderdeels beu werd. Bourget en de analytisch-psychologische roman vonden er den onmiddellijken en volmaakten voorganger in: de actie tegen Zola zou er te sterker door zijn. De lastige stijl-oefening, die de noeste navolging van Flaubert, opgedreven door de eischen, die de Goncourt's zichzelf en anderen stelden, geworden was, vond in de losheid van Stendhal, die zoo levendig aandeed, omdat hij nooit schreef dan onder den invloed der rechtstreeksche inspiratie, een dankbaar, dewijl gemakkelijk voorbeeld. Aldus kreeg Stendhal's voorspelling, in 1830, dat hij eerst in 1880 zou gelezen worden, hare bevestiging. Het was echter vooral Maurice Barrés die de eerste en echte discipel van Stendhal, de eerste bewuste Beylist zou wezen. Charles Louis Philippe zegt ergens smalend: ‘il
| |
| |
y en a qui doivent aller à Venise et à Tolède pour découvrir leur âme.’ Maar wat deed Barrès hier anders bij, dan de methode volgen, die Stendhal heel zijn leven had toegepast: die der projectie van eigen wezen op de uiterlijkheid; de meest-subjectieve die zich denken laat, en die dus het meest-rechtstreeks ingaat tegen het objectivisme waarvan men meende, dat het had uitgediend?
Alleen: niet in zijn stijl, ik bedoel in zijn haat voor lyrische uiting, zou Barrès Stendhal volgen: bewust misschien, maar dan met de wetenschap dat alleen in iemand als Stendhal de zucht naar logica voet weet te houden met overdrachtelijke, of geëxalteerde, of gesublimiseerde autobiografie. Een lyricus is immers onbeschaamd, en een Chateaubriand is het niet minder dan een Verlaine. Bezit men nu de ziekelijke vreesachtigheid van Stendhal niet, en ook niet zijne wiskundige verzuchtingen, dan laat men zich gaan. En daarom vergiste Stendhal zich toen hij die andere voorspelling waagde: dat men Chateaubriand in 1913 niet meer lezen zou. Men leest hem immers om dezelfde redenen dan men Stendhal leest: om de oprechtheid, - die ons nog liefst van al doet grijpen onder Stendhal's werken, naar de ‘Henri Brulard’, het ‘Journal’, de ‘Souvenirs d'égotisme’, die hij niet persoonlijk zou publiceeren, en waar hij zich dan ook geheel laat gaan, buiten logica om, en niet zelden tot lyrisme toe....
Ik heb daareven den naam neergeschreven van Gustave Flaubert: laat ik tot besluit hier melden, dat de bekende bloedverwante van den Meester, Caroline Franklin Grout, een bundeltje ‘Pensées’ uit dezes werken en brieven heeft samengelezen, die in een zeer verzorgde uitgave bij Conard, te Parijs (1915) verschenen zijn.
| |
| |
Over het geestelijke leven van Flaubert is in de laatste jaren heel wat geschreven. Hier-zelf werd daar toen ter tijd van bevoegde zijde verslag over gedaan. Ik kan er dus over zwijgen naar aanleiding van dit boek, dat trouwens niet systematisch is samengesteld, en waar Flaubert niet uit te voorschijn komt als een diepzinnig philosoof. Hoe dit trouwens te verwachten voor wie zeer oprecht beleed: ‘l'amour de l'Art, tout est là’?
Wat in deze ‘Pensées’ weêr treft, het is hun vorm: met wat meer oorspronkelijkheid zou de meester dan ook wel voor een wijsgeer hebben kunnen doorgaan: want wat is meestal wijsbegeerte, behalve formuleering?
Niet dat het Flaubert aan originaliteit der gedachte mangelen zou. Ten bewijze, weersta ik aan den lust niet, er u het volgende voorbeeld van over te schrijven:
‘Le rève du socialisme, n'est-ce pas de pouvoir faire asseoir l'humanité monstrueuse d'obésité, dans une niche toute peinte de jaune comme dans les gares de chemins de fer, et qu'elle soit là à se dandiner sur son siège, ivre, béate, les yeux clos, digérant son déjeuner, attendant le diner, et faisant sous elle.’....
N.R.C., 3 Januari 1917.
|
|