| |
| |
| |
Te Gent
I
Opening der hoogeschool
Gent, 24 October.
De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Brussel heeft de heropening bijgewoond van de universiteit te Gent. Waarvan verslag.
Dient aan de praeliminaria herinnerd? - Het ligt versch in het geheugen hoe, op Oudejaarsavond '15, door de Duitsche overheid besloten werd, de Hoogeschool te Gent weer voor studenten open te stellen, en dat leergangen er voortaan in het Nederlandsch zouden worden gegeven; op welke moeilijkheden dit besluit zou stuiten; hoe deze moeilijkheden te boven werden gekomen. In Augustus jongstleden verschenen de eerste professorsbenoemingen, Vlaamsche en Hollandsche, met de gevolgen die gij eveneens kent. Zaterdag, 21 dezer maand, ging gouverneur-generaal baron von Bissing naar Gent; droeg, namens zijn regeering, de Gentsche universiteit over aan het college van curatoren, met een redevoering, waar Wolff u over geseind heeft; en die beantwoord werd door prof. dr. P. Hoffmann, rector. - ‘Vous le savez, tout cela’, gelijk Verlaine zegt. Wat daarop volgt, weet gij echter nog niet: ik ben naar Gent gegaan (een volgende maal zeg ik u hoe), om het te vernemen en het u over te brieven.
Wat daarop in de eerste plaats volgde was... de dood van den secretaris van den academischen beheerraad, prof. dr. Adolf van den Berghe. Deze hoogleeraar in de scheikunde was, na de overdracht der universiteit per fiets
| |
| |
naar zijn woning gereden, te Sinte Martens Laethem aan de Leie, alwaar hij sedert kort burgemeester was. 's Nachts zal hij zich ongesteld hebben gevoeld; hij is naar beneden gekomen, waarschijnlijk om hulp te vragen (hij was ongehuwd en woonde alleen); een hartader zal gebroken zijn; boeren die 's Zondags naar de vroegmis gingen, hebben hem dood vinden liggen op den drempel van zijn huis. Treurig einde voor een zéér levenskrachtig en strijdvaardig man, - tragisch vooral in de omstandigheden waarop het plaats heeft.
Maar laat uwe gedachten niet overfloersen door deze rouwmare; wijt het der chronologie alleen zoo ik er mijn verslag mee begin; en leen mij, durf ik u bidden, een goedgunstig oor voor het minder luguber vervolg van dit mijn relaas.
Laat ik u maar onbewimpeld bekennen, dat ik, hedenochtend, kwart voor elven, het universiteitsgebouw betrad met een popelend hart. Men heeft goed een journalist te zijn; men is niettemin een mensch, - een mensch met heel een verleden van herinneringen, die het leven verzuren en verzoeten. Nu moet ik zeggen, dat de Gentsche Hoogeschool mijn herdenken eerder met zoetende stof drenkt, - in dezen tijd van suikerduurte zeker te apprecieeren. Vooral de ronde feestzaal van die Hoogeschool is mij in het verleden lief. Als kind heb ik er lauweren geplukt in den tuin van Minerva, die er mij, als jongeling, telken jare verwelkoomde onder hare kweekelingen. In andere, eenvoudigere woorden: in het amphitheater der Universiteit vinden de prijsuitreikingen plaats der lagere en middelbare scholen, en ieder academisch jaar wordt er, bij aanwezigheid der studenten plechtig voor open ver- | |
| |
klaard.
Het belette niet, dat bedoeld amphitheater er vrij groezelig uitzag. Stelt u maar eens voor: het is gebouwd juist honderd jaar geleden, in opdracht van de Hollandsche regeering. In 1816, dat zult gij wel weten, heerschte een nog onvervalschte Empire-stijl; ook over deze zaal zwierde hij den schepter. Maar het wonderbare is, dat in de jaren '90, waar ik van spreek, en zelfs nog in het jaar '14, toen ik voor 't laatst het lokaal betrad, die stijl even onvervalscht, dewijl onaangeroerd was gebleven. De stoelen en hun grove trijp, tusschen de muren en hun groen katoenen behangsel, tegenover de amphitheatertreden en hare groene banken, stonden er, nauwelijks afgestoft, als in den tijd toen Willem de Eerste de universiteit inhuldigde. Boven de middenloge bleef het Hollandsche wapen gebeeldhouwd; het tapijt dat deze loge versiert, kreeg alleen een L in plaats van eene W als gulden versieringsmotief; de buste onzer vorsten verving dat hunner voorgangers, en - dat was alles.
Nu heeft men dat voor de gelegenheid wat opgeknapt. De zetels kregen nieuw fluweel; ik geloof wel dat de banken nieuw overtrokken werden. De deuren bekwamen een nieuw laagje verf; het werd eene frisschere harmonie-van-groen. Won de zaal er bij? Helaas, het nieuwe groen der deuren, een flets zee-groen, kan mij de voormalige, en voortreffelijke, imitatie van bronsgroen niet uit het geheugen verdrijven; het blauw-groen der banken vloekt tegen het geel-groen der zetels; het geheel mist patine; de adem van den tijd heeft daar nog niet over heen geblazen. Wordt de universiteit nog een honderd jaar ouder, dan wordt dat ook wel weer beter. Helaas, dan zullen wij het niet
| |
| |
meer mogen beschouwen!....
Ik zit aldus te mijmeren, terwijl ik de overige vernieuwingen in oogenschouw neem. Geen verandering aan de middenloge: het roode peluche prijkt er steeds met de gouden L. Alleen zijn de vorstelijke bustes vervangen geworden door een reusachtig Minervabeeld. Dat Minervabeeld bewijst mij de delikate attentie, mij, waar ik zit, te wenken met den wijsvinger van hare rechter hand. Waarom? Telkens, als ik, onder de plechtigheid en bij het drukke nota's nemen, even op zie, bemerk ik dien vinger dewelke mij wenkt. Het wordt een obsessie. Keer ik opzettelijk mijn hoofd om, dan voel ik dien vinger in mijn nek. Telkens als ik....
Maar laat ons het publiek in oogenschouw nemen. Hedenochtend, kwart voor zeven, zijn een vijftig à vijf-en-zeventig Brusselsche flaminganten, onder leiding van Frans Reinhardt, met mij naar Gent gereisd; de dichter Raphaël Verhulst voerde evenveel Antwerpenaars aan: zij vullen samen de zaal met bekende gezichten. Zij zijn natuurlijk de eenigen niet: professors, in hunne nieuwe toga, loopen gezellig rond, veel losser dan dit bij opening van vroegere academische jaren placht te gebeuren. Prof. Willem de Vreese houdt een koutje met dominee Domela Nieuwenhuys Nyegaard die er Tolstojaansch uitziet; het Kamerlid Augusteijns vertoont een gekleede jas, terwijl het Kamerlid Adelfons Henderickx een habietcostuum draagt. Vele gekleede dames, die plaats genomen hebben in de arena, ik bedoel de open vlakte onder het amphitheater; vele kinderen zelfs die onder den indruk zijn van de regeerende plechtigheid. En dan, de honderd-vijftig nieuw-ingeschreven studenten, die zich blijkbaar nog niet geheel thuis
| |
| |
gevoelen, het studentikooze missen, dat dergelijke vergaderingen placht op te fleuren. En dat is het tweede verschil dat mijne herinnering bij deze heropening merkt.
Het derde verschil brengt mij het leerpersoneel. Het treedt, zes en dertig geleerden sterk, achter zijn rector aan, terwijl een strijkje het bekende ‘Berg op Zoom, houdt u vroom’ aanheft, dat de gebruikelijke Brabançonne van vroeger verhangt. Naast den rector nemen de professoren Haerens, administrateur, en De Vreese, waarnemend secretaris, plaats. Van de vroegere hoogleeraren, behalve de voornoemden, alleen prof. dr. J. Obrie daar prof. dr. Lahousse ernstig ziek is. Al de anderen zijn nieuwe gezichten, behalve natuurlijk voor mij, die iedereen ken. Stelt u voor: vier dier professoren, getabbaard en gebarret, hebben hier hunne prijzen van middelbaren scholier naast en na mij afgehaald; naast en na mij hebben zij er gezeten als student. Hemel, ben ik dan al zoo oud? Neen, zij zijn het, die nog zoo jong zijn. Want dat hoogleerarenkorps bestaat voor de overgroote meerderheid uit jonge krachten: beneden, en even boven de veertig. En ik verhaast mij u te zeggen dat ik dat heelemaal niet kwaad vind.
Rector prof. dr. P. Hoffmann houdt de inhuldigingsrede. Want, vierde verschil: hier is natuurlijk geen spraak van de rectoraatsoverdracht; wij zullen het ditmaal niet bijwonen, dat twee oude heeren elkander een aandoenlijken zoen geven (waarbij telkens uit een studentenmond moest klinken... ‘afblijven of trouwen!’) De Gentsche universiteit treedt, als Vlaamsche Hoogeschool, eene nieuwe aera in; prof. Hoffmann opent ze met de vraag: welke is de maatschappelijke rol der hoogescholen, en in welke mate
| |
| |
heeft die van Gent hare rol gespeeld. In een zeer lange rede, die hij in merkwaardig zuiver Nederlandsch uitspreekt (de rector is een geboren Luxemburger), stelt spreker de viervoudige taak der universiteiten, als wetenschappelijk instituut vast: wetenschappelijke kennis, theorethisch en practisch; toepassing daarvan; zelfstandig onderzoek; methodische opleiding. Hij weidt uit over de noodzakelijkheid van den wetenschappelijken geest en van de denkontwikkeling. In dit alles bleef Gent niet achter, de universiteit vervulde haar rol. Slechts in nieuwe eischen van den tijd, als hoogeschooluitbreiding en vacantieleergangen, kan nog verbetering komen. En die blijft zeker niet uit. Bleef de Gentsche universiteit even getrouw aan hare sociale roeping? En, in de eerste plaats: welke dient de sociale werking van eene universiteit te zijn? Door sterke organisatie, waarbij specialiseering moet opgenomen worden in den schoot van een algemeen geheel, stelt zich eene hoogeschool de aanhoudende, de eindelooze volmaking ten doel, met een vast ideaal voor oogen. Zij wordt geleid door een idealisme, deels practisch, deels intellectueel, dat een etisch idealisme noodzakelijk in zich houdt. Het brengt tot de vraag: welke is de houding der universiteit tegenover de staat? Is zij, zooals wordt beweerd, internationaal? Dit is een middeleeuwsch begrip, dat eigenlijk de zaken op hun kop zet. De universiteit is, het spreekt vanzelf, algemeen menschelijk. Maar het is natuurlijk en normaal, dat zij zich in de eerste plaats wendt tot het eigen volk, vooral waar zij ingericht is door den staat. Dat nationale ervan doet ze van staat tot staat verschillen, maar belet daarom nog geenszins het algemeene: het leidt integen- | |
| |
deel het eigen volk, naar eigen aard, de trap van het algemeen op. Op welke wijze nu richt zich de universiteit op de meest logische wijze tot het volk? Natuurlijk door de taal, de eigen taal. Hoofdvoorwaarde voor de nationale
hoogeschool is: onderwijs bij middel van de volkstaal, waarbuiten zij hare sociale rol slechts gebrekkelijk spelen kan.
Onderwijs bij middel van een vreemde taal kan alleen een aristocratie, of wat daar voor doorgaat, bereiken. Kan dit ooit een voordeel zijn? Integendeel, vermits het af doet wijken van eigen aard en een kloof delft tusschen hoogere en lagere standen. Het voorbeeld van Vlaanderen is kenschetsend: het eigenlijke volk verachterd, de gestudeerden verbasterd, en - het ergste van al - de stameenheid bedreigd. Men zal antwoorden: is echter de vervlaamsching van het onderwijs een niet veel grooter dreigement voor de eenheid der Belgische natie? Neen, want het is zeker in het voordeel der staatseenheid dat elke taal volle recht geschiedt, opdat volledige gelijkheid heersche. Daarom was de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool een rechtmatige eisch, en een noodzakelijkheid wilde zij hare rol vervullen. Want de taal van Vlaanderen is Vlaamsch, en geen andere. (Toejuichingen). Alle andere taal werd ons opgedrongen van buitenuit en van bovenaf: het volk echter is Vlaamsch, uitsluitend. Daarom zou zelfs een tweetalige universiteit een kweekschool zijn van onnatuur: logisch, psychologisch en kultureel kan alleen volstrekte vervlaamsching bevrediging geven. Men zegt ons wel, wat de universiteit te Gent betreft: ‘on ne démolit pas ce qui existe.’ Maar als het bestaande nu eenmaal slecht is? En trouwens: breken wij af? Neen:
| |
| |
wij verbeteren. Brak men de universiteiten af, toen de nationale talen er het Latijn verdrongen? Neen immers! - De kultuur groeit niet meer in een aristocratisch park: wij hebben ze overgeplant in vollen, eigen bodem (toej.). Aldus dient zij het volk: zijn waardigheid en waarde moge er bij winnen. Zulks wenschen en zulks hopen wij!
Aldus de rector, bedolven onder het applaus. Een zanger heft Benoit's ‘Mijn Moederspraak’ aan. Een klein knaapje brengt den rector orchideeën, samengebonden met de Vlaamsche kleuren. En daarop geeft prof. De Vreese verslag over den tegenwoordigen toestand van de universiteit, en van wat in de dichtste toekomst denkt gedaan te worden: oprichting van landbouw-, mijnbouw- en veeartsenijscholen; aldus krijgen wij, zegt hij onder gejuich, de volledige universiteit, zooals Lodewijk de Raet ze droomde.
De rector leest een necrologie over den dood van prof. Van den Berghe; daarna een adres van de leden van Hollandsche Studentenafdeelingen van het Algemeen Nederlandsch Verbond.
Weer het strijkje; weer de zanger met het Wilhelmus en den Vlaamschen Leeuw. Allen zingen mee, de professoren incluis.
En het is afgeloopen.
Men merkte dat geen enkel Duitsch overheidspersoon aanwezig was. En ook geen enkel lokaal overheidspersoon.
De politie, die het niet druk had trouwens, was echter in staatsieuniform.
N.R.C., 29 October 1916.
|
|